Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen V&A 17-029 Uitkeringsperiode oudedagsverplichting d.d. 141119

Belangrijk!  Vervallen

Deze versie van het V&A is vervangen door V&A 17-029 d.d. 31 maart 2022.

Dit V&A 17-029 behandelt de gevolgen van het eerder of later ingaan van de ODV-termijnen voor de duur van de ODV-uitkeringsperiode.

Voor een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV) geldt als hoofdregel dat de waarde van de aanspraak vanaf het bereiken van de AOW-leeftijd in een periode van twintig jaar wordt uitgekeerd. Afhankelijk van de situatie is het ook mogelijk dat de ODV-termijnen ingaan vóór of na het bereiken van de AOW-leeftijd. Het eerder of later ingaan van de ODV-termijnen heeft dan wel gevolgen voor de duur van de ODV-uitkeringsperiode.

Vraag

Een dga heeft zijn in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak op 1 juli 2019 omgezet in een ODV. Op welke wijze dient de ODV-uitkeringsperiode te worden vastgesteld in de volgende situaties:

  1. de dga bereikt op 1 januari 2021 de AOW-leeftijd, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene ouderdomswet en de eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd op 15 augustus 2019;
  1. de dga bereikt op 1 januari 2020 de AOW-leeftijd en de eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd op 15 februari 2020;
  1. de dga heeft op 15 januari 2018 de AOW-leeftijd bereikt en de eerste ODV-termijn is uitgekeerd op 1 juli 2019.

En op welke wijze dienen de eerste en de laatste ODV-jaaruitkering te worden vastgesteld?

Antwoord

Alvorens in te gaan op de specifieke situaties, zoals genoemd in de vraag,  in dit V&A eerst een aantal algemene opmerkingen geplaatst. Na behandeling van de specifieke situaties, wordt ingegaan op het vaststellen van de omvang van de ODV-jaaruitkering. Er wordt afgesloten met een opmerking over het alsnog afronden van een bij het verschijnen van deze versie van het V&A reeds lopende ODV-uitkeringsperiode.

Algemeen

Ten aanzien van de uitkeringsperiode van een ODV geldt op grond van artikel 38p, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) in het algemeen het volgende:

  • Uitgangspunt is dat de waarde van de ODV wordt uitgekeerd in een periode van 20 jaar vanaf het bereiken van de AOW-leeftijd;
  • Wordt de eerste ODV-termijn (maximaal vijf jaar) vóór de AOW-leeftijd uitgekeerd, dan wordt de standaard periode van 20 jaar verlengd met het aantal jaren gelegen tussen het uitkeren van de eerste ODV-termijn en het bereiken van de AOW-leeftijd. Er is dan sprake van een verlengde ODV-uitkeringsperiode;
  • Wordt de eerste ODV-termijn binnen twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd uitgekeerd, dan blijft de uitkeringsperiode 20 jaar;
  • Wordt de eerste ODV-termijn meer dan twee maanden ná de AOW-leeftijd uitgekeerd, dan wordt de standaard periode van 20 jaar verkort met het aantal jaren gelegen tussen het bereiken van de AOW-leeftijd en het uitkeren van de eerste ODV-termijn. Er is dan sprake van een verkorte ODV-uitkeringsperiode.
    De ODV-termijnen kunnen alleen meer dan twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd ingaan, als de dga de AOW-leeftijd plus twee maanden al heeft bereikt op het moment dat de in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak wordt omgezet in een ODV;
  • Bij het vaststellen van de looptijd van de verlengde c.q. verkorte ODV-uitkeringsperiode moet men in beginsel ook rekening houden met delen van jaren (in dagen nauwkeurig). Voor het toezicht op artikel 38p Wet LB zal de Belastingdienst echter het standpunt innemen, dat het mogelijk is om de verlengde of verkorte ODV-uitkeringsperiode af te ronden op hele maanden of jaren. Hierbij wordt zoveel als mogelijk aangesloten bij de voor lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten in de praktijk gehanteerde afronding van de uitkeringsperiode.
  • Voor het vaststellen van de uitkeringsperiode is van belang op welk moment de eerste ODV-termijn feitelijk wordt uitgekeerd. In het tweede lid van artikel 38p Wet LB wordt immers steeds gesproken van een vroegst en van een uiterst fiscaal toegestaan moment van de eerste uitkering en niet van een ingangsdatum. Het maakt hierbij dus niet uit of de eerste uitkering ziet op een vooraf- of achterafbetaling. Ook is niet relevant of de eerste uitkering een maand-, kwartaal- of jaartermijn is.

Praktisch gezien, betekent dit het volgende:

  • Het feitelijke moment van de uitkering van de eerste ODV-termijn moet liggen op of vóór het moment waarop de dga de voor hem of haar geldende AOW-leeftijd plus twee maanden bereikt.
  • Het feitelijke moment van de eerste ODV-uitkering mag niet liggen vóór het moment waarop de dga de leeftijd bereikt die vijf jaar lager is dan de AOW-leeftijd. Een uitkering vóór de AOW-leeftijd minus vijf jaar, is ongeacht de uitkeringswijze of uitkeringsperiodiciteit niet mogelijk.
  • Bij omzetting van het pensioen in eigen beheer in een ODV ná het bereiken van de AOW-leeftijd plus twee maanden, dient de eerste ODV-termijn direct bij omzetting feitelijk uitgekeerd te worden. Na omzetting is een uitkering bij achterafbetaling dus niet mogelijk.

Uitwerking specifieke situaties van de vraag

Rekening houdend met het bovenstaande, kan de ODV-uitkeringsperiode in de situaties zoals geschetst in de vraag als volgt worden vastgesteld:

1. AOW-leeftijd 1 januari 2021, uitkering eerste ODV-termijn 15 augustus 2019

De eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd vóór het bereiken van de AOW-leeftijd. De standaard uitkeringsperiode van 20 jaar wordt in dat geval op grond van artikel 38p, tweede lid, onderdeel a, ten tweede, Wet LB verlengd met het aantal jaren gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn (15 augustus 2019) en het bereiken van de AOW-leeftijd (1 januari 2021).

In deze situatie kan de ODV-uitkeringsperiode worden vastgesteld op 20 jaar vermeerderd met de exacte periode gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn en de AOW-leeftijd: 20 jaar + 1 jaar en 138 dagen = 21138/365 jaar. Het is evenwel ook mogelijk om de ODV-uitkeringsperiode naar keuze naar boven of beneden af te ronden op hele maanden of jaren. In geval van afronden naar boven is de ODV-uitkeringsperiode ofwel 215/12 jaar of 22 jaar. Ingeval van afronden naar beneden is de ODV-uitkeringsperiode, ofwel 214/12 jaar of 21 jaar.

Een eenmaal vastgestelde uitkeringsperiode is definitief en kan later niet worden herzien.

2. AOW-leeftijd 1 januari 2020, uitkering eerste ODV-termijn 15 februari 2020

De eerste ODV-termijn wordt uitgekeerd binnen twee maanden na het bereiken van de AOW-leeftijd. In dit geval bedraagt de uitkeringsperiode 20 jaar. De laatste ODV-termijn wordt uitgekeerd op 15 februari 2039 ingeval van jaartermijnen of 15 januari 2040 in geval van maandtermijnen.

3. AOW-leeftijd 15 januari 2018, uitkering eerste ODV-termijn 1 juli 2019

Op het moment dat de in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraak wordt omgezet in een ODV (1 juli 2019), heeft de dga de AOW-leeftijd plus twee maanden al bereikt. In dat geval moet de eerste ODV-termijn direct na het moment van omzetting aan de dga worden uitgekeerd (artikel 38p, tweede lid, onderdeel a, ten derde, Wet LB). De standaard ODV-uitkeringsperiode van 20 jaar wordt dan verminderd met het aantal jaren gelegen tussen het bereiken van de AOW-leeftijd (15 januari 2018) en de uitkering van de eerste ODV-termijn (1 juli 2019).

In deze situatie kan de ODV-uitkeringsperiode worden vastgesteld op 20 jaar verminderd met de exacte periode gelegen tussen de AOW-leeftijd en de uitkering van de eerste ODV termijn: 20 jaar - 1 jaar en 166 dagen = 18 199/365 jaar. Het is evenwel ook mogelijk om de ODV-uitkeringsperiode naar boven of naar beneden af te ronden op hele maanden of jaren. In geval van afronden naar boven is de uitkeringsperiode 187/12 jaar, dan wel 19 jaar. In geval van afronden naar beneden is de uitkeringsperiode 186/12 jaar, dan wel 18 jaar.

Vaststellen omvang ODV-jaaruitkering

Eerste ODV-jaaruitkering

De eerste ODV-jaaruitkering wordt vastgesteld door de beginstand van de ODV (na oprenting) te delen door de ODV-uitkeringsperiode. Van belang is dat het bedrag van de ODV-jaaruitkering ook daadwerkelijk jaarlijks wordt uitgekeerd. De ODV-jaaruitkering kan in één termijn of in meerdere termijnen worden uitgekeerd. De periode tussen de termijnuitkeringen moet dan wel gelijk zijn (maanduitkeringen, kwartaaluitkeringen e.d.).

Indien de omvang van een verlengde of verkorte ODV-uitkeringsperiode is afgerond, dan moet bij het vaststellen van de eerste ODV-jaaruitkering rekening worden gehouden met de afgeronde uitkeringsperiode.

In situatie 1 moet de beginstand van de ODV (na oprenting) voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door:

  • de uitkeringsperiode in dagen nauwkeurig van 21138/365 jaar; of,
  • de op hele maanden afgeronde uitkeringsperiode van 215/12 jaar (afronden naar boven) of 214/12 jaar (afronden naar beneden); of,
  • de op hele jaren afgeronde uitkeringsperiode van 22 jaar (afronden naar boven) of 21 jaar (afronden naar beneden).

In situatie 2 moet de beginstand van de ODV (na oprenting) voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door de uitkeringsperiode van 20 jaar.

In situatie 3 moet de beginstand van de ODV voor de berekening van de ODV-jaaruitkering worden gedeeld door:

  • de uitkeringsperiode in dagen nauwkeurig van 18199/365 jaar; of,
  • de op hele maanden afgeronde uitkeringsperiode van 187/12 jaar (afronden naar boven) of 186/12 jaar (afronden naar beneden); of,
  • de op hele jaren afgeronde uitkeringsperiode van 19 jaar (afronden naar boven) of 18 jaar (afronden naar beneden).

Volgende ODV-jaaruitkering(en)

De omvang van de volgende ODV-jaaruitkering wordt vastgesteld door de bij de aanvang van het uitkeringsjaar aanwezige beginstand van de ODV (na oprenting) te delen door de resterende ODV-uitkeringsperiode.

Laatste ODV-jaaruitkering

In het laatste jaar van de ODV-uitkeringsperiode wordt de ODV-jaaruitkering vastgesteld door het saldo van de ODV (na oprenting) aan het begin van het laatste uitkeringsjaar te delen door de resterende ODV-uitkeringsperiode. Hierbij zijn twee situaties mogelijk:

  • De ODV-uitkeringsperiode is vastgesteld op hele jaren. De laatste jaaruitkering altijd gelijk aan de beginstand van de ODV in het betreffende jaar;
  • De ODV-uitkeringsperiode is niet op hele jaren vastgesteld (bijvoorbeeld op dagen nauwkeurig of afgerond in maanden). Ook in dat geval wordt de ODV-jaaruitkering vastgesteld door de beginstand van de ODV in het laatste uitkeringsjaar te delen door de resterende ODV-uitkeringsperiode. De jaaruitkering wordt dan hoger dan de beginstand van de ODV. Dit wordt echter gecorrigeerd, doordat slechts gedurende een deel van het jaar uitgekeerd hoeft te worden.

Alsnog afronden reeds lopende ODV-uitkeringsperiode

De voorgaande versie van dit V&A voorzag niet in de mogelijkheid om de ODV-uitkeringsperiode naar keuze af te ronden op hele maanden of jaren. Voor een bij het verschijnen van deze versie van het V&A reeds lopende ODV-uitkeringsperiode kan men daarom voor de toekomst alsnog gebruik maken van de afrondingsmogelijkheid.

Uiterlijk bij aanvang van het eerstvolgende uitkeringsjaar kan men de resterende ODV-uitkeringsperiode afronden op hele maanden of jaren. Uiteraard zal het alsnog afronden van de resterende ODV-uitkeringsperiode dan ook gevolgen hebben voor het bedrag van de uit te keren ODV-termijnen.

Voorbeeld


AOW-leeftijd 1 januari 2019, eerste ODV-termijn uitgekeerd op 1 augustus 2017

De eerste ODV-termijn is uitgekeerd vóór het bereiken van de AOW-leeftijd. De standaard ODV-uitkeringsperiode van 20 jaar is verlengd met de periode gelegen tussen de uitkering van de eerste ODV-termijn en het bereiken van de AOW-leeftijd. In deze situatie bedraagt de ODV-uitkeringsperiode 215/12 jaar.

Bij aanvang van het eerstvolgende uitkeringsjaar op 1 augustus 2020 kan men er voor kiezen om de op dat moment nog resterende uitkeringsperiode van 185/12 jaar naar boven of beneden af te ronden op hele jaren. Bij een afronding op hele jaren naar boven wordt de resterende uitkeringsperiode 19 jaar. Bij het naar beneden afronden op hele jaren wordt de resterende uitkeringsperiode 18 jaar.

De gemaakte keuze voor de afronding heeft uiteraard ook gevolgen voor de omvang van de ODV-jaaruitkeringen. Bij een afronding van de resterende uitkeringsperiode op hele jaren naar boven wordt in het voorbeeld de eerstvolgende ODV-jaartermijn berekend door de waarde van de ODV (na oprenting) op 1 augustus 2020 te delen door 19 jaar. Bij afronding op hele jaren naar beneden wordt in het voorbeeld de waarde van de ODV (na oprenting) gedeeld door 18 jaar.

Deel deze pagina

Op deze pagina