Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Handreiking inhaal en inkoop van pensioen (versie 9 juli 2014)

Belangrijk!  Vervallen

Deze versie van de handreiking is vervangen door de Handreiking inhaal en inkoop van pensioen (versie 11 april 2019).

KENNISGROEP PENSIOENEN (LOONBELASTING) 

HANDREIKING INHAAL EN INKOOP VAN PENSIOEN (versie 9 juli 2014)

Lijst van gebruikte begrippen en afkortingen

besluit waarderingsaspectenbesluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M, dan wel elk opvolgend besluit dat dit besluit vervangt
DGAdirecteur-grootaandeelhouder
maximum pensioengevend loonbedrag genoemd in artikel 18ga van de Wet LB (vanaf 1 januari 2015)
OPouderdomspensioen
partijenbij een pensioenregeling betrokken werkgever(s), werknemer(s) en pensioenverzekeraar(s)
pensioenrichtleeftijdleeftijd genoemd in artikel 18a, zesde lid, van de Wet LB
PPpartnerpensioen
PSWPensioen- en spaarfondsenwet
PWPensioenwet
staffelbesluitbesluit van 12 februari 2013, nr. BLKB2013/43M, dan wel elk opvolgend besluit dat dit besluit vervangt
UBLBUitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
URLBUitvoeringsregeling loonbelasting 2011
werkgeverinhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB
Wet IB 2001Wet inkomstenbelasting 2001
Wet LBWet op de loonbelasting 1964
Wet VAPWet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd
Wet VpbWet op de vennootschapsbelasting 1969
Wet VPLWet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling
Wet Witteveen 2015Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (33 610) in combinatie met Wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 (33 847)
WzPWezenpensioen

1. Inleiding

Deze handreiking behandelt de inhaal en inkoop van pensioen op basis van de drie in de Wet LB genoemde stelsels: eindloonstelsel, middelloonstelsel en beschikbare-premiestelsel. De handreiking bevat in paragraaf 2 een algemene regeling, die wordt uitgewerkt in de paragrafen 3, 4, 5 en 6. Paragraaf 7 gaat kort in op een inhaal- of inkoopregeling voor een werknemer geboren vóór 1 januari 1950, op wie het overgangsrecht van de Wet VPL van toepassing is. Deze handreiking behandelt niet de inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Deze handreiking kent de volgende indeling:

ParagraafOmschrijvingPag.
2.Algemeen3
2.1.Opzet van de handreiking3
2.2.Uitgangspunten4
   
3.Inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen4
3.1.Uitgangspunten voor de berekening van de inhaal5
3.2.Mogelijk probleem bij de uitvoering van paragraaf 3.15
3.3.Overgangsregeling voor de jaren tot 20016
3.3.1.Forfaitair bepaald loon als uitgangspunt6
3.3.2.Uitwerking tabel voor forfaitaire lonen6
3.4.Aanpassing aan loon- of prijsontwikkeling of oprenting vanaf 20017
3.5.Inhaal over 2001 en volgende jaren7
3.6.Waardegrondslagen voor de berekening van de inhaal7
3.7.Specifieke aspecten bij opgebouwde pensioenaanspraken op basis van een beschikbare-premieregeling8
3.7.1.Beschikbare-premieregeling en onderrendement8
3.7.2.Beschikbare-premieregeling en overrendement8
3.8.Stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte9
   
4.Inkoop van in het verleden niet opgebouwd pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB10
4.1.Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB10
4.2.Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een eindloonregeling11
4.3.Overgangsregeling bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling12
4.3.1.Forfaitair bepaald loon als uitgangspunt bij ontbreken van historische gegevens12
4.3.2.Aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling of oprenting bij inkoop vanaf 1 januari 2001 respectievelijk na de latere datum van indiensttreding13
4.4.Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een middelloonregeling13
4.5.Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een beschikbare-premieregeling14
   
5.Inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB15
5.1.Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB15
5.2.Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB?16
5.3.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een eindloonregeling16
5.4.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een middelloonregeling18
5.5.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling20
   
6.Inkoop van een pensioentekort bij het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB21
6.1.Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB21
6.2.Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB?22
6.3.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een eindloonregeling23
6.4.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een middelloonregeling24
6.5.Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling25
   
7.Overgangsrecht: inhaal- en inkoop voor werknemers die zijn geboren voor 1 januari 195026
   
Bijlage ITabel voor berekening fictief pensioengevend loon27
Bijlage IIRekenvoorbeeld inhaalpremies op basis van fictief loon28
Bijlage IIIVoorbeeld onderrendement als bedoeld in paragraaf 3.7.129
Bijlage IVVoorbeeld overrendement als bedoeld in paragraaf 3.7.230

2.         Algemeen

2.1.      Opzet van de handreiking

Inhaal van pensioen

In deze handreiking is sprake van inhaal van pensioen als de bij de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken van een werknemer onder het fiscale maximum liggen. De werknemer wil dit verschil verkleinen of opheffen. De werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een aanvullende module die aanvulling van de pensioenaanspraken tot het fiscale maximum mogelijk maakt. Inhaal ziet op de diensttijd die bij de huidige werkgever is doorgebracht inclusief de eventuele fictieve diensttijd die de huidige werkgever heeft toegekend op basis van wegens waardeoverdracht ontvangen pensioenkapitaal.

Inkoop van pensioen

Ook bij inkoop van pensioen wil de werknemer een pensioenverschil verkleinen of opheffen. Het verschil is in dit geval ontstaan doordat het totaal van de bij vorige werkgevers opgebouwde pensioenaanspraken lager is dan hetgeen over de feitelijke diensttijd bij vorige werkgevers zou zijn opgebouwd als de pensioenregeling van de huidige werkgever ook voor die diensttijd had gegolden. De werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een inkoopmogelijkheid als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, artikel 10a, tweede lid, of artikel 10a, derde lid, UBLB.

Inhaal in een middelloonregeling of in een beschikbare-premieregeling

Paragraaf 3 van deze handreiking behandelt de inhaal van in het verleden bij de huidige werkgever niet opgebouwd pensioen in een middelloonregeling of in een beschikbare-premieregeling. Als de historische loongegevens uit bepaalde jaren niet meer bekend zijn kan gebruik worden gemaakt van een forfaitaire bepaling daarvan voor de inhaal over de jaren tot 2001.

Inkoop van pensioen na waardeoverdracht

Paragraaf 4 behandelt de inkoop van pensioen over ontbrekende dienstjaren als sprake is geweest van een overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Dit gebrek aan dienstjaren is ontstaan door een waardeoverdracht waarbij in de nieuwe regeling minder fictieve dienstjaren zijn toegekend dan feitelijk zijn doorgebracht bij (een) vorige werkgever(s).

Inkoop van pensioen over diensttijd van vóór 8 juli 1994

Paragraaf 5 behandelt de inkoop van pensioen over diensttijd van vóór 8 juli 1994 als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. Deze paragraaf biedt eveneens een oplossing als sprake is van het ontbreken van de historische loongegevens over diensttijd van vóór 8 juli 1994.

Inkoop van pensioen bij het ontbreken mogelijkheid van waardeoverdracht

Paragraaf 6 behandelt de inkoop van pensioen bij het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB. Deze paragraaf biedt eveneens een oplossing als sprake is van het ontbreken van de historische loongegevens.

Overgangsrecht

Paragraaf 7 gaat in het kort in op de toepassing van de paragrafen 3, 4, 5 en 6 als sprake is van een inhaal of inkoop ten behoeve van een werknemer die is geboren vóór 1 januari 1950. 

2.2.      Uitgangspunten

Voor alle paragrafen van deze handreiking gelden de volgende uitgangspunten, tenzij anders is aangegeven, dan wel logischerwijze anders voortvloeit uit de aard van de paragraaf.
Er is een verplichte pensioenregeling (hierna te noemen: de basisregeling) gebaseerd op een eindloonstelsel, een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel. Deze basisregeling blijft in alle opzichten binnen de wettelijke grenzen. Naast de basisregeling is in de pensioenregeling een aanvullende module opgenomen waaraan op vrijwillige basis kan worden deelgenomen. De uit de aanvullende module voortvloeiende premies komen veelal geheel voor rekening van de werknemer. Premies die voor rekening van de werknemer komen, moeten worden ingehouden op het loon.

De regeling wordt door de module niet onzuiver.

Attentiepunten:

  1. Deelname aan een aanvullende module in een pensioenregeling kan een individuele verbetering van de pensioenaanspraak vormen in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001. Er is in een dergelijk geval geen sprake van een collectieve verbetering als bedoeld in paragraaf 9.2.2 van het besluit van 13 juni 2012, nr. BLKB2012/283M.
  2. Deze handreiking ziet uitsluitend op de toepassing van de Wet LB. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van de met de inkoop gemoeide kosten geldt het Besluit waarderingsaspecten.
  3. Voor het bepalen van de fiscale ruimte voor inhaal of inkoop moet worden uitgegaan van het fiscale pensioenkader zoals van toepassing op het moment dat de inhaal of inkoop plaatsvindt. Na elke wijziging van het fiscale pensioenkader moet de ruimte voor inhaal of inkoop opnieuw worden vastgesteld.
  4. In deze handreiking wordt uitgegaan van een individuele inhaal of inkoop. Bij een collectieve inhaal of inkoop kan in sommige gevallen gebruik gemaakt worden van artikel 38i Wet LB. Dat artikel bepaalt dat voor het toetsen van de maxima van artikel 18a van de Wet LB bij een collectieve regeling de op 31 december 2005 bestaande aanspraken, voor zover deze zijn opgebouwd ten behoeve van pensioen dat wordt uitgekeerd in de periode voorafgaand aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd, buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Bij een individuele inhaal of inkoop moeten deze aanspraken die zien op de uitkeringsperiode voor 65 jaar wel in aanmerking worden genomen.
  5. Met het invoeren van artikel 18ga van de Wet LB per 1 januari 2015 geldt voor de pensioenopbouw een maximum pensioengevend loon van € 100.000. De omvang van het maximum pensioengevend loon wordt jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen. Het maximum pensioengevend loon is ook van belang voor een inhaal of inkoop van pensioen die op of na 1 januari 2015 plaatsvindt.
  6. Voor het bepalen van de fiscale ruimte voor inhaal of inkoop wordt bij het vaststellen van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting (afstempelen). De korting heeft niet tot gevolg dat er fiscale ruimte voor hernieuwde pensioenopbouw ontstaat. De korting is voorwaardelijk en kan eventueel worden hersteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar Vraag & Antwoord 11-025.

3.         Inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen

Inhaal in een eindloonregeling

Als de werknemer deelneemt in een eindloonregeling levert de inhaal van pensioen geen bijzondere problemen op. Onder de werking van de Wet VAP bedraagt het maximum pensioen in het eindloonstelsel: pensioengevende diensttijd * 1,9% * het laatstgenoten pensioengevend loon, maar ten hoogste 100% van het laatstgenoten pensioengevend loon.

Onder de werking van de per 1 januari 2015 in te voeren Wet Witteveen 2015 is het maximale opbouwpercentage in een eindloonregeling 1,657% en geldt er een maximum pensioengevend loon van € 100.000. Hierbij moet rekening worden gehouden met de minimaal voorgeschreven AOW-inbouw. Ook moeten partijen bij het bepalen van de inhaalruimte rekening houden met eventuele aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. Deze inhaal blijft in deze handreiking verder buiten beschouwing.

Inhaal in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling

Bij inhaal in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling gelden de paragrafen 3.1 tot en met 3.6. Paragraaf 3.7 behandelt specifiek nog enige aspecten van de inhaal in een beschikbare-premieregeling. Paragraaf 3.8 rondt het onderdeel inhaal af met een stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte.

3.1.      Uitgangspunten voor de berekening van de inhaal

Partijen moeten de fiscaal toegestane opbouwruimte voor pensioen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals de tekst luidt op het moment van inhaal. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon (vanaf 1 januari 2015) en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inhaal. Na invoering van de Wet VAP kan men in een pensioenregeling slechts pensioenaanspraken opbouwen uitgaande van de in de Wet LB opgenomen pensioenrichtleeftijd. Vanaf 1 januari 2014 is de pensioenrichtleeftijd 67 jaar. Als de pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het opbouwpercentage ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend. Dit heeft tot gevolg dat partijen de eerder opgebouwde pensioenaanspraken voor de inhaal moeten herrekenen naar pensioenaanspraken op basis van de op het moment van inhaal in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd.

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inhaalruimte rekening houden met eventuele aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Om de inhaalruimte te berekenen dienen zowel de reeds opgebouwde aanspraken als de fiscaal maximaal nog op te bouwen aanspraken met elkaar worden vergeleken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de niet-benutte opbouwruimte inhalen door middel van een aanvullende module op basis van een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel. Voor de berekening van de inhaalruimte dienen partijen uit te gaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inhaal betrekking heeft.

Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening houden met eventuele kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

3.2.      Mogelijk probleem bij de uitvoering van paragraaf 3.1

Zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven dienen partijen voor de berekening van de inhaalruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel uit te gaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inhaal betrekking heeft. Dit kan problemen opleveren voor de vaststelling van de pensioengrondslagen over de in te halen jaren. Vaak zijn de historische gegevens omtrent het pensioengevend loon niet meer bekend.

Probleem

Als het werkelijke loonsverloop over de verstreken dienstjaren niet bekend is, is het fiscaal niet toegestaan om voor de pensioengrondslag uit te gaan van het feitelijke loon op het moment van de inhaal.

Door toch uit te gaan van het loon van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt, zou men namelijk twee keer rekening houden met een loopbaanontwikkeling. Voor een pensioenregeling op basis van het middelloonstelsel is de loopbaanontwikkeling immers al verwerkt in het opbouwpercentage.

Dit geldt ook voor een op basis van het beschikbare-premiestelsel opgebouwd pensioen als in de gehanteerde premiestaffel rekening is gehouden met loopbaanontwikkeling. Daarnaast sluit artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB uit dat bij de berekening van de beschikbare premie rekening wordt gehouden met inflatie. Als men zou uitgaan van het feitelijke loon op het moment van de inhaal zou men deze elementen steeds weer opnieuw inhalen, ook voor reeds verstreken jaren.

Praktische oplossing voor de jaren tot 2001: overgangsregeling

In het ingetrokken besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M, was een overgangsregeling opgenomen voor de oplossing van dit probleem over de jaren tot 2001. Deze overgangsregeling kan nog steeds worden gebruikt als praktische oplossing voor die jaren. Vanaf 2001 dienen de loongegevens te worden bewaard zoals in het verleden in meerdere beleidsbesluiten is uitgedragen.

Hoe werkt de overgangsregeling?

De inhaalruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel mag voor de jaren tot 2001 worden bepaald op basis van een forfaitaire loonontwikkeling. Iedereen kan van deze regeling gebruik maken. Het is dus niet van belang of de historische loongegevens al of niet bekend zijn. Als men niet kiest voor toepassing van de overgangsregeling voor de jaren tot 2001, geldt paragraaf 3.1 van deze handreiking voor die jaren evenwel onverkort.

De overgangsregeling is verder uitgewerkt in paragraaf 3.3.

3.3.      Overgangsregeling voor de jaren tot 2001

3.3.1.    Forfaitair bepaald loon als uitgangspunt

Voor de berekening van de inhaalruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel gaat de overgangsregeling uit van een forfaitair loon. Het forfaitaire loon wordt berekend vanuit het feitelijk in 2001 genoten, op jaarbasis herrekende, pensioengevend loon. Bij de toepassing van de overgangsregeling mag dit loon uitsluitend bestaan uit tot het regelmatig genoten loon behorende structurele loonbestanddelen die in aanmerking zijn genomen als pensioengrondslag in de bestaande basisregeling. Het vanaf 1 januari 2015 geldende maximum pensioengevend loon is ook van toepassing voor het forfaitair bepaalde loon.

Partijen kunnen het forfaitaire loon voor jaren tot 2001 berekenen door het hiervoor beschreven feitelijk genoten (gemaximeerde) pensioengevend loon uit het jaar 2001 terug te rekenen met de in de wet veronderstelde loopbaanontwikkeling zoals genoemd in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB. Dit loon mag men niet verder corrigeren voor inflatieaanpassingen. Tegenover de toepassing van de loopbaanontwikkeling uit de wet en het niet corrigeren van het loon voor inflatieaanpassingen staat dat de aldus berekende inhaalruimte tot ultimo 2000 in een middelloonregeling niet mag worden aangepast aan de loon- of prijsontwikkeling. Zie ook paragraaf 3.4 waarin dit wel wordt toegestaan voor jaren vanaf 2001.

In een beschikbare-premieregeling staat tegenover de toepassing van de loopbaanontwikkeling uit de wet en het niet corrigeren voor inflatieaanpassingen dat men de berekende premie tot ultimo 2000 niet mag oprenten overeenkomstig paragraaf 3.9 van het staffelbesluit.

Het hanteren van de loopbaanontwikkeling uit de wet en het achterwege laten van de aanpassing aan loon- of prijsontwikkeling respectievelijk het nalaten van de oprenting vormen voor de jaren vóór 2001 een voldoende tegenhanger voor het negeren van de feitelijke loonontwikkeling die in het verleden heeft plaatsgehad. Het voordeel van deze praktische oplossing is dat men voor de terugrekening van het pensioengevend loon kan uitgaan van één collectief toepasbare correctietabel (zie bijlage I).

3.3.2.    Uitwerking tabel voor forfaitaire lonen

Voor de wettelijke loopbaanontwikkeling is in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB bepaald dat deze tot het bereiken van de 35-jarige leeftijd 3% per jaar bedraagt. Voor de volgende 10 jaren is het percentage 2% en voor de 10 daaropvolgende jaren 1%.

Na het bereiken van 55-jarige leeftijd wordt geen loopbaanontwikkeling meer in aanmerking genomen. In de in bijlage I bij deze handreiking opgenomen tabel is bij elke leeftijd onder de 55 jaar een loopbaanindexcijfer vermeld, uitgaande van 100% op 55-jarige leeftijd. Met behulp van deze indexcijfers is een forfaitaire terugrekenfactor bepaald. De terugrekenfactor bestaat uit een breuk met als teller het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op 1 juli van het kalenderjaar waarop de inhaal betrekking heeft en als noemer het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op 1 juli 2001. In bijlage II bij deze handreiking is een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.

Het forfaitaire loon is gelijk aan het hiervoor in paragraaf 3.3.1. omschreven feitelijk in 2001 genoten, op jaarbasis herrekende (vanaf 1 januari 2015 gemaximeerde) pensioengevend loon, vermenigvuldigd met de terugrekenfactor. Omdat ook na toepassing van de terugrekenfactor wordt uitgegaan van het loon 2001, dienen partijen de forfaitair berekende lonen te verminderen met de voor 2001 in de basisregeling gehanteerde AOW-franchise.

3.4.      Aanpassing aan loon- of prijsontwikkeling of oprenting vanaf 2001

Het in paragraaf 3.3.1 genoemde verbod tot aanpassing aan loon- of prijsontwikkeling van de inhaalruimte binnen een middelloonregeling geldt niet voor de periode vanaf 1 januari 2001. Hetzelfde geldt voor de oprenting in een beschikbare-premieregeling. Partijen mogen de op basis van de overgangsregeling zonder deze aanpassingen berekende inhaalruimte in een middelloonregeling aanpassen aan de loon-of prijsontwikkeling over de periode vanaf 1 januari 2001. Bij een beschikbare-premieregeling met een premiestaffel op basis van een rekenrente van ten minste 4% mag de berekende inhaalruimte vanaf 1 januari 2001 worden opgerent met 4% per jaar. Indien sprake is van een afwijkende premieovereenkomst als bedoeld in onderdeel 6 van het staffelbesluit, is het niet toegestaan om de berekende inhaalruimte op te renten. Het staffelbesluit geeft daar geen ruimte voor.

3.5.      Inhaal over 2001 en volgende jaren

Voor inhaal over de jaren vanaf 1 januari 2001 moet men uitgaan van het feitelijk genoten pensioengevend loon van het betreffende jaar. Vanaf 1 januari 2015 moet men rekening houden met het geldende maximum pensioengevend loon. De in paragraaf 3.3.1 genoemde beperking van de pensioengrondslag tot de structurele loonbestanddelen geldt niet voor 2001 en volgende jaren. Overeenkomstig paragraaf 3.9 van het staffelbesluit moeten de relevante gegevens voor de berekening van de inhaalruimte beschikbaar blijven. Uiteraard kan bij een inhaal over deze jaren ook aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling of oprenting plaatsvinden.

3.6.      Waardegrondslagen voor de berekening van de inhaal

Zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven zijn de actuariële contante waarden van de pensioenaanspraken het uitgangspunt voor de berekening van de inhaalruimte. Bij de bepaling van die contante waarden gelden de berekeningsgrondslagen die de pensioenuitvoerder moet hanteren indien de waarde van het opgebouwde pensioen zou worden overgedragen naar de pensioenuitvoerder van een nieuwe werkgever (waardeoverdracht). Alleen met behulp van deze contante waarden kan een aanvaardbare vergelijking worden gemaakt van de bij de werkgever mogelijk nog op te bouwen aanspraken en de feitelijk reeds opgebouwde aanspraken. Alleen deze contante waarden leiden derhalve tot een aanvaardbare bepaling van de inhaalruimte. Bij de berekening van de actuariële contante waarden mogen partijen uitgaan van netto waarden, hetgeen betekent dat kostenopslagen buiten beschouwing mogen worden gelaten. 

3.7.      Specifieke aspecten bij opgebouwde pensioenaanspraken op basis van een beschikbare-premieregeling

3.7.1.    Beschikbare-premieregeling en onderrendement

Als tot de eerder opgebouwde aanspraken ook aanspraken behoren die zijn opgebouwd op basis van het beschikbare-premiestelsel, dienen partijen bij de bepaling van de inhaalruimte rekening te houden met het verbod op compensatie van tegenvallende beleggingsresultaten (artikel 4.3, vierde lid, URLB), hierna aan te duiden als: onderrendement. Van onderrendement is sprake als het resultaat ongunstiger is dan mocht worden verwacht op basis van de voor het vaststellen van de premiestaffel gehanteerde uitgangspunten. Als sprake is van onderrendement mag men dit niet inhalen.

Onderrendement treedt op als de met de ingelegde beschikbare premies opgebouwde waarde lager is dan de waarde die zou zijn bereikt als de beschikbare premies een beleggingsopbrengst zouden hebben gekend die gelijk is aan de som van de rekenrente van 4% (artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB) en de inflatiepercentages van de desbetreffende jaren (CBS consumentenprijsindexcijfer voor alle huishoudens). De rekenrente van 4% wordt voor de afwijkende premieovereenkomsten als bedoeld in onderdeel 6 van het staffelbesluit vervangen door de voor het bepalen van de premiestaffel gehanteerde rekenrente. Om de berekening te vergemakkelijken mag men uit praktisch oogpunt het inflatiepercentage voor alle jaren stellen op 2% per jaar. Dit percentage komt overeen met het Europese streefcijfer voor de inflatie.

Onderrendement is dan aanwezig als de werkelijk opgebouwde waarde van de ingelegde premies lager is dan de waarde die zou zijn bereikt bij een forfaitaire beleggingsopbrengst van 4% + 2% = 6% per jaar. Voor de afwijkende premieovereenkomsten als bedoeld in onderdeel 6 van het staffelbesluit moet worden uitgegaan van een forfaitaire beleggingsopbrengst van: gehanteerde rekenrente voor het bepalen van de premiestaffel + 2%. De forfaitaire beleggingsopbrengst op de ingelegde premies mag als volgt worden berekend:

  • alleen gehele kalenderjaren gelegen tussen het jaar van inleg en het jaar van inhaal tellen mee;
  • voordat daarop de forfaitaire oprenting per jaar plaatsvindt mag men de ingelegde premies verlagen met de eventueel daarin opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies.

Bijlage III bevat de uitwerking van deze forfaitaire berekening van het onderrendement aan de hand van een voorbeeld.

Zoals aangegeven in onderdeel 3.4 van het staffelbesluit moeten alle beschikbare-premieregelingen uiterlijk vanaf 1 januari 2015 uitgaan van netto-staffels. De verzekeraar mag bovenop deze netto staffels de werkelijke kosten en een premie voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in rekening brengen. Bedragen voor het afdekken van beleggingsrisico’s zoals het kopen van een beleggingsgarantie moeten worden voldaan uit de netto-premie.

3.7.2.    Beschikbare-premieregeling en overrendement

In artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB is aangegeven dat bij de berekening van beschikbare premies een rekenrente in aanmerking moet worden genomen van ten minste 4% en dat de te verwachten inflatie op nihil wordt gesteld. In onderdeel 6 van het staffelbesluit wordt onder voorwaarden goedgekeurd dat voor de premiestaffels van de in dat onderdeel omschreven afwijkende premieovereenkomsten uitgegaan kan worden van een rekenrente lager dan 4%. Het met de ingelegde beschikbare premies behaalde rendement boven de voor het vaststellen van de premiestaffel gehanteerde rekenrente is bedoeld voor de aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling van de in de beschikbare-premieregeling opgebouwde aanspraken. Bij de berekening van de inhaalruimte mag een eventueel behaald overrendement buiten beschouwing blijven. Voor het vaststellen van het overrendement kunnen partijen de praktische werkwijze uit paragraaf 3.7.1 waarbij de inflatie voor alle jaren wordt gesteld op 2% ook hier hanteren.

Van overrendement is bij de toepassing van een premiestaffel op basis van een rekenrente van 4% eerst sprake als de werkelijk opgebouwde waarde van de ingelegde premies hoger is dan de waarde die zou zijn bereikt bij een forfaitaire beleggingsopbrengst van 4% + 2% = 6% per jaar.

Voor de afwijkende premieovereenkomsten van onderdeel 6 van het staffelbesluit wordt het overrendement op overeenkomstige wijze vastgesteld. In dat geval wordt de rekenrente van 4% echter vervangen door de rekenrente die voor het bepalen van de premiestaffel is gehanteerd.

De forfaitaire beleggingsopbrengst op de ingelegde premies moet dan - net als in paragraaf 3.7.1 - als volgt worden berekend:

  • alleen gehele kalenderjaren gelegen tussen het jaar van inleg en het jaar van inhaal tellen mee;
  • voordat daarop de forfaitaire oprenting per jaar plaatsvindt moet men de ingelegde premies verlagen met de eventueel daarin opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies.

Het op bovenstaande wijze berekende eventuele bedrag aan overrendement mag buiten beschouwing blijven bij de berekening van de omvang van de inhaalruimte.

Zie bijlage IV voor de uitwerking van de goedkeuring in een voorbeeld.

3.8.      Stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte

  1. Bepaal alle tot het moment van inhaal in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

  2. Bepaal eventuele uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  3. Bepaal de maximaal op te bouwen pensioenaanspraken over de in aanmerking te nemen verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever als de huidige pensioenregeling over die diensttijd van toepassing was geweest. Hierbij mogen partijen voor middelloonregelingen en beschikbare-premieregelingen gebruik maken van de in paragraaf 3.3 uitgewerkte overgangsregeling. Als de huidige pensioenregeling een beschikbare-premieregeling is, moet men uitgaan van netto premies. De eventueel tot 1 januari 2015 in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies moeten worden geëlimineerd.
  4. Bereken met inachtneming van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarden van de onder stappen 1, 2 en 3 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inhaal. Hierbij is het volgende van belang in geval van inhaal in een beschikbare-premieregeling:
    • De berekende waarde van stap 1 dient te worden verhoogd met het eventuele bedrag aan onderrendement dat forfaitair mag worden berekend op de voet van onderdeel 3.7.1.
    • Bij een situatie van overrendement mag de berekende waarde van stap 1 worden verlaagd met het volgens paragraaf 3.7.2. berekende bedrag daarvan.
    • Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 2 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  5. Verminder de bij stap 4 berekende waarde van stap 3 met de bij stap 4 berekende waarden van de stappen 1 en 2. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
    Indien de inhaal plaatsvindt in een middelloonregeling: ga naar stap 6.
    Indien de inhaal plaatsvindt in een beschikbare-premieregeling: ga naar stap 8.
  6. Bepaal met inachtneming van paragraaf 3.6 de waarde van € 100 OP (indien van toepassing: inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inhaal.
  7. Bepaal de inhaalruimte door de uitkomst van stap 5 te delen door de uitkomst van stap 6 en vermenigvuldig deze met € 100. Het resultaat geeft het in te halen OP weer, eventueel gecombineerd met PP en/of WzP.
  8. Binnen de aldus berekende inhaalruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inhalen. De berekende inhaalruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inhaal in rekening te brengen kosten.

4.         Inkoop van in het verleden niet opgebouwd pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB

Dienstjaren ten gevolge van waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW kunnen op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het UBLB als pensioengevende diensttijd in aanmerking worden genomen. Volgens de nota van toelichting biedt dit artikel ook de mogelijkheid om in plaats van de fictieve dienstjaren, de werkelijk bij de overdragende werkgever doorgebrachte diensttijd in aanmerking te nemen. Deze werkelijke dienstjaren dienen op basis van een adequate diensttijdadministratie te kunnen worden vastgesteld. Een verschil tussen de werkelijke diensttijd en de fictieve diensttijd kan zich alleen voordoen als de pensioenregeling van de huidige werkgever is gebaseerd op een eindloonstelsel. De werkgever kan de werknemer in dat geval in een aanvullende module in staat stellen het verschil tussen de werkelijke dienstjaren en de fictieve dienstjaren in te kopen. Omdat een inkoop op basis van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB niet is beperkt tot eindloonregelingen kan ook inkoop plaatsvinden als de pensioenregeling van de huidige werkgever is gebaseerd op een middelloonstelsel of op een beschikbare-premiestelsel.

4.1.      Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB

De fiscaal toegestane opbouwruimte voor pensioen moeten partijen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals de tekst luidt op het moment van inkoop. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon (vanaf 1 januari 2015) en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inkoop. Na invoering van de Wet VAP kan men in een pensioenregeling slechts pensioenaanspraken opbouwen uitgaande van de in de Wet LB opgenomen pensioenrichtleeftijd. Vanaf 1 januari 2014 is de pensioenrichtleeftijd 67 jaar. Als de pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de wettelijke pensioenrichtleeftijd, dient het opbouwpercentage ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend. Dit heeft tot gevolg dat partijen de eerder opgebouwde pensioenaanspraken moeten herrekenen naar pensioenaanspraken op basis van de op het moment van inkoop in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd.

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer (voorwaardelijk) toegekende pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:

  • inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
  • inkoop van een aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
  • betaling van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Bij de berekening van de inkoopruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel moet men uitgaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft. Wel is ook hier de in paragraaf 3.3 uitgewerkte overgangsregeling op overeenkomstige wijze van toepassing.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 4.2, 4.4 en 4.5. afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt.

4.2.      Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop.Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de bij stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP, PP en WzP over 1 dienstjaar naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

4.3.      Overgangsregeling bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling

4.3.1.    Forfaitair bepaald loon als uitgangspunt bij ontbreken van historische gegevens

Voor de berekening van de inkoopruimte binnen een middelloonregeling of beschikbare-premieregeling moet men uitgaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft. Vanaf 1 januari 2015 moet men rekening houden met het geldende maximum pensioengevend loon. Als het werkelijke loonsverloop over de verstreken dienstjaren niet bekend is, is het fiscaal bij inkoop niet toegestaan om voor de pensioengrondslag uit te gaan van het feitelijke loon op het moment van de inkoop. Zie voor een nadere motivering paragraaf 3.2, tweede alinea. Het vanaf 1 januari 2015 geldende maximum pensioengevend loon is ook van toepassing voor het forfaitair bepaalde loon.

Overeenkomstige toepassing van de overgangsregeling voor de jaren tot 2001

De overgangsregeling zoals die in de paragrafen 3.2 en 3.3 is beschreven voor een inhaal in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling kan overeenkomstig worden toegepast bij een inkoop in een dergelijke regeling.

Bij keuze voor de overeenkomstige toepassing van de overgangsregeling zijn ook de bijbehorende voorwaarden op vergelijkbare wijze van kracht. Voorts gelden nog de volgende bijzonderheden:

  • Als de werknemer op of na 1 januari 2001 in dienst is getreden bij de nieuwe werkgever mag men uitgaan van het op jaarbasis herrekende loon bij indiensttreding. In dat geval dient voor “jaren tot 2001” te worden gelezen “jaren tot het jaar van indiensttreding”.
  • De forfaitaire berekening van de lonen mag plaatsvinden over alle dienstjaren doorgebracht bij de vorige werkgever(s) als het bij die werkgever(s) opgebouwde pensioen door middel van waardeoverdracht is ingebracht in de pensioenregeling van de werkgever.
  • Voor de toepassing van de terugrekenfactor moet men uitgaan van het (vanaf 1 januari 2015 gemaximeerde) loon 2001 respectievelijk het op jaarbasis herrekende (vanaf 1 januari 2015 gemaximeerde) loon uit het jaar van indiensttreding. Ook hier geldt dat bij de toepassing van de overgangsregeling het loon uitsluitend mag bestaan uit tot het regelmatig genoten loon behorende structurele loonbestanddelen die in de basisregeling tot de pensioengrondslag worden gerekend. Voor het vaststellen van de pensioengrondslag moet men de forfaitair berekende lonen verminderen met de voor 2001 respectievelijk in het jaar van indiensttreding in de basisregeling gehanteerde AOW-franchise.

Als niet wordt gekozen voor toepassing van de overgangsregeling, geldt de eerste alinea van deze paragraaf onverkort. 

4.3.2.    Aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling of oprenting bij inkoop vanaf 1 januari 2001 respectievelijk na de latere datum van indiensttreding

Partijen kunnen de bij inkoop in een middelloonregeling berekende pensioenruimte bij een inkoop na 1 januari 2001 of na de latere datum van indiensttreding aanpassen aan de loon- of de prijsontwikkeling over de periode vanaf 1 januari 2001 of vanaf de latere datum van indiensttreding. Hetzelfde geldt voor de oprenting met 4% van de bij een inkoop in een beschikbare-premieregeling berekende premieruimte. Indien sprake is van een afwijkende premieovereenkomst als bedoeld in onderdeel 6 van het staffelbesluit, is het niet toegestaan om de berekende inkoopruimte op te renten. Het staffelbesluit geeft daar geen ruimte voor.

Voor inkoop over de jaren vanaf 1 januari 2001 respectievelijk de latere datum van indiensttreding dient men uit te gaan van het feitelijk genoten pensioengevend loon van het desbetreffende jaar. Vanaf 1 januari 2015 moet men rekening houden met het geldende maximum pensioengevend loon.

Op grond van paragraaf 3.9 van het staffelbesluit moeten de relevante gegevens voor de berekening van de inhaalruimte beschikbaar blijven. Uiteraard kan bij een inkoop over deze jaren ook aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling of oprenting plaatsvinden.

4.4.      Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7 en vermenigvuldigd met € 100.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

4.5.      Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:  
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.Voor het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. De eventueel tot 1 januari 2015 in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies moeten worden geëlimineerd.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 6. De berekende inkoopruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inkoop in rekening te brengen kosten.
  8. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5.         Inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB

Deze paragraaf behandelt de inkoop van een pensioentekort over ontbrekende diensttijd vóór 8 juli 1994 die de werknemer heeft doorgebracht bij vorige werkgevers of daarmee verbonden buitenlandse lichamen. De werkgever kan de werknemer in zo’n geval in staat stellen een pensioentekort aan te vullen door middel van een aanvullende module. De aanwezigheid van een tekort moet men relateren aan de pensioenregeling bij de huidige werkgever. De aanvullende module kan zijn gebaseerd op het eindloonstelsel, het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel.

5.1.      Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB

Na invoering van de Wet VAP kan men in een pensioenregeling slechts pensioenaanspraken opbouwen uitgaande van de in de Wet LB opgenomen pensioenrichtleeftijd. Vanaf 1 januari 2014 is de pensioenrichtleeftijd 67 jaar. Als de pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de wettelijke pensioenrichtleeftijd, dient het opbouwpercentage ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend. Voor de bepaling van de inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd geldt de tekst van artikel 18a Wet LB zoals deze luidt op het moment van de inkoop. Dit heeft tot gevolg dat partijen de eerder opgebouwde pensioenaanspraken moeten herrekenen naar pensioenaanspraken op basis van de op het moment van inkoop in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. Vanaf 1 januari 2015 moet men rekening houden met het geldende maximum pensioengevend loon.

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:
- inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
- inkoop van aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
- betaling van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Bij de berekening van de inkoopruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel moet men uitgaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft. Het vanaf 1 januari 2015 geldende maximum pensioengevend loon is ook van toepassing voor het bepalen van de inkoopruimte.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 5.3, 5.4 en 5.5. afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt. Allereerst is echter van belang te weten wanneer sprake is van een pensioentekort.

5.2.      Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB?

Een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB kan zich voordoen als de werknemer vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgever(s) heeft gewerkt en er geen waardeoverdracht van de in die periode(n) opgebouwde pensioenaanspraken naar de pensioenregeling van de huidige werkgever heeft plaatsgevonden. Een periode vóór 8 juli 1994 waarin in het buitenland is gewerkt voor een met een vorige werkgever verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb, dat niet in Nederland is gevestigd, wordt ook aangemerkt als een bij een vorige werkgever gewerkte periode.

Van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB is sprake als op het moment van de inkoop de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken door het ontbreken van de door de werknemer vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers gewerkte periode(n) lager is dan de waarde van het totaal van de aanspraken die op dat moment zouden zijn opgebouwd als de regeling van de huidige werkgever van kracht zou zijn geweest. De opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden opgevat inclusief de daarop toegekende indexeringen en inclusief de (voorwaardelijk) toegekende rechten uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. Voorts is paragraaf 3.7 hierbij van overeenkomstige toepassing als de pensioenaanspraken (mede) zijn opgebouwd in een beschikbare-premieregeling.

Het is niet toegestaan om vóór 8 juli 1994 gelegen dienstjaren die betrokken zijn geweest in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling voor de inkoop op grond van artikel 10a, tweede lid, UBLB nog eens als dienstjaren mee te nemen. Deze dienstjaren zijn immers al pensioengevend geworden bij de nieuwe werkgever door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Daarnaast kan de inkoop niet leiden tot een hoger aantal in te kopen dienstjaren dan het aantal dienstjaren dat in de periode vóór 8 juli 1994 werkelijk bij vorige werkgevers is doorgebracht.

Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening gehouden met eventuele kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

5.3.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:  
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eventuele beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de eventuele bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.7 weer van overeenkomstige toepassing in geval van een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) over één dienstjaar naar het moment van inkoop.
  10. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 8 gedeeld door de uitkomst van stap 9.
  11. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5.4.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:  
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eventuele beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de eventuele bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.7 weer van overeenkomstige toepassing in geval van aanspraken uit een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. De aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd van vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  10. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 8 gedeeld door de uitkomst van stap 9 en vermenigvuldigd met € 100.
  11. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5.5.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
      diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken:
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eventuele beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de eventuele bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.7 weer van overeenkomstige toepassing in geval van aanspraken uit een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3. De aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als ook rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd van vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.Bij het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. De eventueel tot 1 januari 2015 in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies moeten geëlimineerd worden.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 8, verhoogd met de kostenopslag zoals die is verwerkt in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling.
  10. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6.         Inkoop van een pensioentekort bij het ontbreken mogelijkheid van waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB

Deze paragraaf behandelt de inkoop van een pensioentekort dat het gevolg is van het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW. De werkgever kan de werknemer in zo’n geval in staat stellen het pensioentekort aan te vullen door middel van een aanvullende module. De aanwezigheid van een tekort moeten partijen relateren aan de pensioenregeling bij de huidige werkgever. De aanvullende module kan zijn gebaseerd op het eindloonstelsel, het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel.

6.1.      Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB

Na invoering van de Wet VAP kan men in een pensioenregeling slechts pensioenaanspraken opbouwen uitgaande van de in de Wet LB opgenomen pensioenrichtleeftijd.

Vanaf 1 januari 2014 is de pensioenrichtleeftijd 67 jaar. Als de pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het opbouwpercentage ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend. Voor de bepaling van de inkoopruimte geldt de tekst van artikel 18a Wet LB zoals deze luidt op het moment van de inkoop. Dit heeft tot gevolg dat partijen de eerder opgebouwde pensioenaanspraken moeten herrekenen naar pensioenaanspraken op basis van de op het moment van inkoop in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. Vanaf 1 januari 2015 moet men rekening houden met het geldende maximum pensioengevend loon.

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:

  • inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
  • inkoop van aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
  • betaling van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Bij de berekening van de inkoopruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel moet men uitgaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft. Wel is ook hier de in paragraaf 3.3 uitgewerkte overgangsregeling op overeenkomstige wijze van toepassing. Het vanaf 1 januari 2015 geldende maximum pensioengevend loon is ook van toepassing voor het bepalen van de inkoopruimte.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5. afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt. Allereerst is echter van belang te weten wanneer sprake is van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB.

6.2.      Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB?

Per 1 januari 2007 is de PW in werking getreden. De PW vervangt de PSW. Een DGA valt (behoudens overgangsrecht) niet onder de PW. Hierdoor kan een DGA geen gebruik maken van de mogelijkheid van waardeoverdracht zoals omschreven in de artikelen 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB biedt voor de DGA dan ook niet meer de mogelijkheid om na een waardeoverdracht rekening te houden met de werkelijke dienstjaren die bij de vorige werkgever zijn doorgebracht. Om te voorkomen dat dit voor een DGA tot een beperking van de fiscale mogelijkheden leidt, is artikel 10a, derde lid, in het UBLB opgenomen.

Uit het feit dat het pensioentekort het gevolg moet zijn van het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal volgt dat er bij de vorige werkgever over de in te kopen dienstjaren pensioen opgebouwd moet zijn. Als er geen pensioen is opgebouwd, is geen waardeoverdracht mogelijk omdat er geen sprake is van over te dragen pensioenkapitaal. Het pensioentekort is dan niet het gevolg van het feit dat de voor een waardeoverdracht relevante bepalingen van de PW niet van toepassing zijn voor de DGA. Zoals ook is aangegeven in Vraag en Antwoord 08-011 kan artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB dan niet worden toegepast. Voor een dergelijke situatie resteert slechts de mogelijkheid uit het tweede lid van artikel 10a: de inkoop over dienstjaren vóór 8 juli 1994 doorgebracht bij vorige werkgevers indien en voorzover sprake is van een pensioentekort op basis van de huidige regeling.

Van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB is sprake als op het moment van de inkoop de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken door het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal lager is dan de waarde van de aanspraken die zouden zijn opgebouwd als de regeling van de huidige werkgever van kracht zou zijn geweest.
De opgebouwde pensioenaanspraken moeten daarbij worden opgevat inclusief de daarop toegekende indexeringen en inclusief de (voorwaardelijk) toegekende rechten uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. Voorts is paragraaf 3.7 hierbij van overeenkomstige toepassing als de pensioenaanspraken (mede) zijn opgebouwd in een beschikbare-premieregeling.

Het is niet toegestaan om dienstjaren die betrokken zijn geweest in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling voor de inkoop op grond van artikel 10a, derde lid, UBLB nog eens als dienstjaren mee te nemen. Deze dienstjaren zijn immers al pensioengevend geworden bij de nieuwe werkgever door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Daarnaast kan de inkoop niet leiden tot een hoger aantal in te kopen dienstjaren dan het aantal dienstjaren dat werkelijk bij de vorige werkgever(s) is doorgebracht.

Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening houden met eventuele kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

6.3.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie.
    Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:  
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de bij stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP, PP en WzP over 1 dienstjaar naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6.4.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop.Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 3.6 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7 en vermenigvuldigd met € 100.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6.5.      Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld.
    Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een eventueel op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.7.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij kan men gebruik maken van de overgangsregeling uit paragraaf 4.3.Voor het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. De eventueel tot 1 januari 2015 in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies moeten geëlimineerd worden.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 3.6 en 3.7 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 6, verhoogd met de kostenopslag zoals die is verwerkt in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling.
  8. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

7.         Overgangsrecht: inhaal- en inkoop voor werknemers die zijn geboren voor 1 januari 1950

Voor werknemers die zijn geboren voor 1 januari 1950 kan de op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling onder voorwaarden worden voortgezet ingevolge artikel 38d Wet LB. Voor deze groep werknemers kan na 1 januari 2006 met toepassing van artikel 38e Wet LB nog een ouderdomspensioen worden ingevoerd met een pensioenleeftijd vóór 65 jaar. Als de pensioenleeftijd vóór 65 jaar ligt, kan met toepassing van artikel 38f Wet LB ook sprake zijn van een overbruggingspensioen. Aangezien deze ‘oudere’ werknemers op 1 januari 2015 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, zal het vanaf die datum niet meer mogelijk zijn om pensioenaanspraken op te bouwen die zien op de uitkeringsperiode van vóór de 65-jarige leeftijd.

Ook deze werknemers kunnen van deze handreiking gebruik maken. Als in de stappenplannen wordt gesproken over “Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd …” kan men voor deze groep uitgaan van de voor hen geldende regeling. 

Ter informatie!  Eurobedragen in tabellen

De hieronder in de tabellen van de bijlagen opgenomen bedragen zijn eurobedragen. Vanwege problemen met de weergave zijn de bedragen in de tabellen nu opgenomen zonder euroteken.

Bijlage I: Tabel voor berekening fictief pensioengevend loon

Leeftijdloopbaanindexcijferloonstijgingspercentage
.................................................................
55 en ouder1000
5499,00991
5398,02961
5297,05901
5196,09801
5095,14661
4994,20451
4893,27181
4792,44831
4691,43301
4590,52871
4488,75362
4387,01442
4285,30722
4183,64452
3081,99462
3980,38692
3878,81072
3777,26542
3675,75042
3574,26512
4472,10203
3370,00193
3267,96313
3165,98353
3064,06173
2962,19583
2860,38433
2758,62553
2656,91803
2555,26023
2453,65073
2352,08803
2250,57093
2149,09803
2047,66793
1946,27953
1844,93163

Bijlage II: Rekenvoorbeeld inhaalpremies op basis van fictief loon

Werknemer W wil in 2015 zijn opgebouwde pensioenaanspraken verhogen door middel van een inhaal van pensioen over de eerder bij de werkgever gewerkte jaren. De inhaal vindt plaats door middel van een storting in een aanvullende beschikbare-premieregeling. De loongegevens over de jaren vóór 2001 zijn niet meer voorhanden. Voor de inhaal over die jaren maakt W gebruik van de overgangsregeling op basis van het forfaitair bepaalde loon.

Gegevens:
  • De basisregeling is een middelloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%.
  • Pensioenleeftijd OP: 67 jaar.
  • Het PP bedraagt 70% van het OP.
  • AOW-franchise 2001: € 10.319.
  • Aanvullende bijspaarmodule met de mogelijkheid het opbouwpercentage vrijwillig met 0,125% te verhogen tot 1,875% per dienstjaar.
  • Werknemer W is op 1 juli 2001 46 jaar; zijn pensioengevend loon in dat jaar is € 110.000.
  • Partijen wensen de beschikbare premie te bepalen op basis van het staffelbesluit.
Vraag:

Hoe hoog is de beschikbare inhaalpremie voor de diverse verstreken dienstjaren?

Uitwerking:

Er is nog een aanvullende mogelijkheid tot storting van beschikbare premies voor 0,125/1,875 ofwel 1/15 deel van de premiepercentages voor een OP en een direct ingaand opgebouwd PP uit tabel 1 van V&A 14-004. Vanaf 1 januari 2015 bedraagt het voor de inhaal te hanteren pensioengevend loon maximaal € 100.000. De inhaalpremie voor de aanvullende opbouw van het OP bedraagt in 2001 voor het jaar waarin W op 1 juli bijvoorbeeld:

  • 25 jaar was (1980): {[(55,2602 / 91,4330) x € 110.000] -/- € 10.319} x 1/15 x 6,4% = € 239
  • 31 jaar was (1986): {[(65,9835 / 91,4330) x € 110.000] -/- € 10.319} x 1/15 x 7,7% = € 354
  • 42 jaar was (1997): {[(85,3072 / 91,4330) x € 110.000, maximaal € 100.000] -/- € 10.319} x 1/15 x 11,3% = € 675 

Bijlage III: Voorbeeld onderrendement als bedoeld in paragraaf 3.7.1

JaarNetto beschikbare
premie
Fictieve eindwaarde
Netto premie * 1,06 (inkoopjaar –jaar + 1)
20092.5003.346
20103.0003.787
20113.0003.573
20123.5003.933
20134.0004.240
20143.5003.500
2015 (inkoop) 22.379

Uitgaande van een beleggingswaarde van stel € 15.000 bedraagt het niet in te halen of in te kopen onderrendement € 7.379. Voor de berekeningen dient men voor de opgebouwde aanspraken uit te gaan van een waarde van € 22.379.

Bijlage IV: Voorbeeld overrendement als bedoeld in paragraaf 3.7.2

JaarNetto beschikbare
premie
Fictieve eindwaarde
netto premie * 1,06 (inkoopjaar –jaar + 1)
20092.5003.346
20103.0003.787
20113.0003.573
20123.5003.933
20134.0004.240
20143.5003.500
2015 (inkoop) 22.379

Uitgaande van een beleggingswaarde van stel € 25.000 bedraagt het behaalde overrendement € 2.621. Bij de berekening van in te halen of in te kopen pensioen mag het overrendement van € 2.621 buiten beschouwing worden gelaten. Voor de berekeningen mag men voor de opgebouwde aanspraken uitgaan van een waarde van € 22.379.

Deel deze pagina

Op deze pagina