V&A 08-055 Omschrijving van het ingangstijdstip van het partnerpensioen in een pensioenregeling
Publicatiedatum 14-02-2024
Dit V&A 08-055 behandelt de vraag of in een pensioenregeling de definitieve keuze voor één van de mogelijke ingangsmomenten van het partnerpensioen opengelaten kan worden.
Let op!
De inhoud van dit V&A is van toepassing op pensioenaanspraken en pensioenregelingen die vallen onder het overgangsrecht van artikel 38b, eerste lid, respectievelijk van artikel 38q van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De inhoud van dit V&A is niet van toepassing op aanspraken ingevolge een pensioenregeling die voldoet aan het nieuwe fiscale pensioenkader van de Wet toekomst pensioenen (WTP).
Per 1 juli 2023 is de WTP in werking getreden. Het fiscale pensioenkader, zoals dat gold tot 1 juli 2023 (oude fiscale pensioenkader), blijft van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd tot aan het moment dat een pensioenregeling wordt aangepast aan de WTP, mits deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een premieovereenkomst als bedoeld in artikel 10 van de Pensioenwet (PW) of artikel 28 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb). Dit volgt uit artikel 38b, eerste en tweede lid, Wet LB.
Voor de aanpassing van een pensioenregeling aan het nieuwe fiscale en civiele pensioenkader geldt een transitieperiode. Dit is geregeld in artikel 38q Wet LB respectievelijk artikel 220i PW en artikel 214g Wvb. Tijdens de transitieperiode mag pensioenopbouw blijven plaatsvinden met toepassing van het oude fiscale pensioenkader.
Vraag
Een partnerpensioen kan op grond van artikel 18b, zesde lid, Wet LB (tekst 30 juni 2023) niet eerder ingaan dan op de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden en mag niet later ingaan dan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Ingeval de partner recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, moet het partnerpensioen uiterlijk ingaan op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin dat recht eindigt.
Kan in de pensioenregeling worden volstaan met het overnemen van deze bepaling, waarbij de definitieve keuze van het ingangstijdstip in de pensioentoezegging wordt opengelaten?
Antwoord
Nee, in de pensioenovereenkomst moet een van de mogelijke ingangsmomenten van het partnerpensioen zijn opgenomen. De wet bood tot 30 juni 2023 beide mogelijkheden, echter het ingangsmoment van het partnerpensioen moet eenduidig vastgelegd zijn. Zowel de verzekeraar van het pensioen als de werknemer en de eventuele nabestaande moeten aan de hand van de pensioenregeling kunnen nagaan wanneer het toegekende partnerpensioen uitgekeerd wordt nadat de werknemer of de gewezen werknemer is overleden.
Indien de definitieve keuze van het ingangsmoment in de regeling wordt opengelaten, dan bestaat de mogelijkheid dat het partnerpensioen wordt uitgesteld na het overlijden van de (gewezen) werknemer. Het gevolg hiervan is een actuariële herrekening en een daarmee gepaard gaande verhoging van het partnerpensioen. De verhoging van het partnerpensioen kan leiden tot overschrijding van de grenzen van artikel 18b Wet LB (tekst 30 juni 2023), waardoor de regeling onzuiver wordt.
Artikel 18b Wet LB (tekst 30 juni 2023) kent namelijk geen soortgelijke bepaling als het vijfde lid van artikel 18a Wet LB (tekst 30 juni 2023). In het laatstgenoemde artikellid wordt voor een ouderdomspensioen uitstel mogelijk gemaakt van de in de regeling vastgestelde pensioendatum. Daardoor is een verhoging van het ouderdomspensioen tot boven de elders in het artikel genoemde grenzen toegestaan.
Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 3 van het vervallen besluit CPP2003/1610M (besluit van 10 februari 2004).