Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Besluit Loonbelasting, inkomstenbelasting, oudedagsverplichting, lijfrente, aanwenden oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrente na uiterste ingangsdatum lijfrente (besluit van 22 juni 2022, nr. 2022-13302)

Belangrijk!  Vervallen

Dit besluit is vervallen met ingang van 1 januari 2023 (zie onderdeel 4 van het besluit).

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek
Besluit van 22 juni 2022, nr. 2022-13302
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat een goedkeuring voor het uiterste moment waarop een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente. Met deze goedkeuring wordt vooruitgelopen op een voorgenomen wetswijziging met terugwerkende kracht tot 1 april 2017.

1. Inleiding

Bij de invoering van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, is in artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) de mogelijkheid opgenomen om een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV) aan te wenden ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van die wet. In het vervolg van dit besluit wordt onder de term lijfrente mede begrepen een lijfrenterekening en lijfrentebeleggingsrecht.

Dit besluit bevat een goedkeuring (zie onderdeel 3) voor het uiterste moment waarop een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente. Met deze goedkeuring wordt vooruitgelopen op een voorgenomen wetswijziging met terugwerkende kracht tot 1 april 2017.

2. ODV aanwenden ter verkrijging van een lijfrente na AOW-leeftijd plus vijf jaar

Om te kwalificeren als uitgave voor inkomensvoorziening wordt aan een lijfrente onder meer de eis gesteld dat de termijnen uit hoofde van deze lijfrente uiterlijk ingaan in het jaar waarin de belastingplichtige aan wie deze termijnen toekomen, de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd (artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, Wet IB 2001), dan wel dat de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het jaar waarin de belastingplichtige aan wie deze termijnen toekomen, de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd (artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 1, Wet IB 2001).

Deze leeftijdsgrens is ook van toepassing op lijfrenten die worden verkregen door het aanwenden van een ODV als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964. Hoewel ik hecht aan een uniforme toepassing van bovengenoemde leeftijdsgrens bij de fiscale kwalificatie van oudedagsvoorzieningen, heb ik naar aanleiding van signalen uit de uitvoeringspraktijk geconstateerd dat onverkorte toepassing van de leeftijdsgrens bij genoemde aanwendingen leidt tot ongewenste situaties.

Hierom zal een voorstel tot wijziging van artikel 38p Wet LB 1964 en artikel 10a.18 Wet IB 2001 worden ingediend als onderdeel van het wetsvoorstel Belastingplan 2023. Deze wetswijziging zal voorzien in terugwerkende kracht tot 1 april 2017.

Om redenen van eenvoud en doelmatigheid keur ik vooruitlopend op deze wetswijziging het volgende goed.

3. Goedkeuring

Voor de toepassing van artikel 38p, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 keur ik onder voorwaarden het volgende goed. De leeftijdsgrens die geldt voor de aankoop van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, respectievelijk artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 1, Wet IB 2001, is niet van toepassing in het geval het bedrag van een ODV wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente. De aankoop van de lijfrente kwalificeert in dat geval toch als uitgave voor inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 10a.18, vierde lid, Wet IB 2001.

Voor de situatie waarin de financiële middelen onvoldoende zijn om de gehele ODV aan te wenden ter verkrijging van een lijfrente (onderdekking) stel ik aanvullende voorwaarden.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat in de situatie waarin de met toepassing van deze goedkeuring verkregen lijfrente kwalificeert als een tijdelijke lijfrente in de zin van artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, respectievelijk artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, subonderdeel 3, Wet IB 2001, het maximale gezamenlijke bedrag van de termijnen zoals vermeld in die bepalingen onverkort van toepassing is.

Voorwaarden

Voor deze goedkeuring gelden de volgende vier voorwaarden.

  1. De termijnen uit hoofde van de lijfrente gaan direct na verkrijging in.
  2. De minimale uitkeringsduur van 20 jaar genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, Wet IB 2001, mag worden verminderd met de periode die verstreken is tussen het moment waarop de gerechtigde de AOW-leeftijd heeft bereikt en het moment waarop de eerste termijn van de lijfrente wordt uitgekeerd.
  3. De volledige waarde van de ODV wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente.
  4. Belanghebbende dient voorafgaand aan de aanwending van de ODV ter verkrijging van een lijfrente bij de inspecteur een verzoek in met een beroep op deze goedkeuring. In de bijlagen bij dit verzoek zijn alle relevante stukken opgenomen.

Ingeval van onderdekking geldt voorwaarde c niet, maar gelden in aanvulling op voorwaarden a, b en d de volgende drie voorwaarden:

  1. In die situaties waarin de vermogenspositie van het eigenbeheerlichaam niet toereikend is om de ODV na te komen (onderdekking), is dit veroorzaakt door (reële) ondernemings- of beleggingsverliezen en niet het gevolg van andere factoren als bijvoorbeeld winstuitdelingen door het lichaam in de afgelopen jaren of onvolwaardige dan wel afgewaardeerde vorderingen op de directeur-grootaandeelhouder of aan hem verwante personen.
  2. Alle aanwezige bezittingen van het lichaam, worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente.
  3. Het eigenbeheerlichaam wordt geliquideerd direct na verkrijging van een lijfrente als voornoemd.

Als voldaan wordt aan deze voorwaarden kan, in geval van onderdekking, op het moment van liquidatie van het lichaam het resterende deel van de ODV worden aangemerkt als niet voor verwezenlijking vatbaar in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB 1964 (tekst 2016). Op grond van artikel 38p, vierde lid, Wet LB 1964 is voornoemd artikel 19b ook van toepassing op een ODV. Het prijsgeven van het resterende deel van de ODV leidt dan niet tot heffing van loonheffingen en inkomstenbelasting.

4. Inwerkingtreding en vervaldatum

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit vervalt na inwerkingtreding van de voorgenomen wetswijziging.

5. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwenden oudedagsverplichting voor lijfrente na uiterste ingangsdatum lijfrente.

Dit besluit wordt in de Staatscourant geplaatst.

Den Haag, 22 juni 2022

De Staatssecretaris van Financiën
namens deze,
H.G. Roodbeen
hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

Andere vindplaatsen besluit:

Deel deze pagina

Op deze pagina