V&A 08-020 Loonstamrechtovereenkomst - Variabele termijnen
Dit V&A 08-020 behandelt de vraag of en in hoeverre de termijnen uit een loonstamrecht in hoogte mogen variëren.
Vraag
In artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013) wordt gesproken van ‘aanspraken op periodieke uitkeringen’. Mogen de periodiek uit te keren termijnen uit een loonstamrecht, als bedoeld in die bepaling, in hoogte variëren?
Antwoord
Ja, dat mag.
De termijnen uit een loonstamrecht moeten periodieke uitkeringen zijn, er hoeft geen sprake te zijn van een lijfrente. Om van een periodieke uitkering te kunnen spreken hoeven de termijnen, anders dan bij een lijfrente, niet over de gehele periode vast en gelijkmatig te zijn. De wijze waarop de termijnen in omvang zullen variëren, dient wel bij het ingaan van de termijnen te zijn vastgesteld. Verder is van belang dat de periodieke uitkeringen uit het loonstamrecht na variabilisering een voldoende realiteitsgehalte blijven houden, zie V&A 10-005.
De variatie van de termijnen mag afhankelijk zijn van toekomstige onzekere ontwikkelingen en hoeft daarom niet steeds voorafgaand aan het ingaan van de uitkeringen, in euro’s te worden vastgesteld. Het ontmoet dan ook geen bezwaar wanneer bij het ingaan van de termijnen wordt bepaald dat de termijnen zullen variëren, bijvoorbeeld door deze afhankelijk te stellen van de met het loonstamrechtkapitaal behaalde beleggingsresultaten.
Het bovenstaande geldt op grond van artikel 11a, derde lid, Wet LB (tekst 2013) ook voor termijnen die worden uitgekeerd uit een tegoed van een loonstamrechtspaarrekening dan wel uit de waarde van een loonstamrechtbeleggingsrecht.
Let op!
Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.
Artikel 39f, tweede lid, Wet LB maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip te laten uitkeren. Indien het ingegane loonstamrecht na de uiterste wettelijke ingangsdatum gedeeltelijk eerder wordt uitgekeerd, moet de na de vervroegde uitkering resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de vervroegde uitkering worden uitgekeerd. Ingeval van een aanspraak op periodieke uitkeringen moet de resterende waarde worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Bij een loonstamrechtspaarrekening of een loonstamrechtbeleggingsrecht moet het resterende deel worden uitgekeerd in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013). Per 1 juli 2023 is aan artikel 39f Wet LB een vierde lid toegevoegd met een termijn voor de vaststelling of aankoop van een periodieke uitkering.