Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

V&A 08-026 Loonstamrechtovereenkomst – (Toekomstige) echtgenoot, partner of kinderen

Dit V&A 08-026 behandelt de vraag of in een loonstamrechtovereenkomst ook een eventuele toekomstige echtgenoot, partner en kinderen als begunstigde kunnen worden opgenomen.

Vraag

In artikel 11, eerste lid, onderdeel g, ten eerste, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) (tekst 2013) wordt een limitatieve opsomming gegeven van de mogelijke begunstigden van een loonstamrecht. Die begunstigden zijn: de (gewezen) echtgenoot, degene met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en/of de kinderen van de (gewezen) werknemer. Gaat het daarbij om de echtgenoot, de partner en de kinderen ten tijde van het ontslag of kunnen hieronder ook worden begrepen de eventuele toekomstige echtgenoot, partner en kinderen?

Antwoord

Het loonstamrecht moet aansluiten bij de omstandigheden van het moment waarop de loonstamrechtovereenkomst is gesloten. Een alleenstaande werknemer, zonder kinderen kan dus alleen een loonstamrecht bedingen met zichzelf als begunstigde. Krijgt deze werknemer later alsnog een partner of kinderen, dan kan het loonstamrecht worden omgezet in een loonstamrecht waarbij de partner en/of de kinderen als begunstigden worden opgenomen.

Let op!  Let op!

Met ingang van 1 januari 2014 kunnen geen nieuwe loonstamrechten meer ontstaan. Onder een loonstamrecht wordt verstaan een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37 Wet LB zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Wet LB zoals dat op 31 december 2013 luidde. Het overgangsrecht voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten is opgenomen in artikel 39f Wet LB. Artikel 39f, eerste lid, Wet LB bepaalt dat voor op 31 december 2013 bestaande loonstamrechten de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37 Wet LB, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing blijven.

Artikel 39f, tweede lid, Wet LB maakt het (in afwijking van het eerste lid) mogelijk het loonstamrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip te laten uitkeren. Indien het ingegane loonstamrecht na de uiterste wettelijke ingangsdatum gedeeltelijk eerder wordt uitgekeerd, moet de na de vervroegde uitkering resterende waarde van het loonstamrecht direct in aansluiting op de vervroegde uitkering worden uitgekeerd. Ingeval van een aanspraak op periodieke uitkeringen moet de resterende waarde worden uitgekeerd in een reeks van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB (tekst 2013). Bij een loonstamrechtspaarrekening of een loonstamrechtbeleggingsrecht moet het resterende deel worden uitgekeerd in termijnen met een gelijke tussenperiode van ten hoogste een jaar als bedoeld in artikel 11a Wet LB (tekst 2013). Per 1 juli 2023 is aan artikel 39f Wet LB een vierde lid toegevoegd met een termijn voor de vaststelling of aankoop van een periodieke uitkering.

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2002/896M (besluit van 27 november 2002).

Deel deze pagina