Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

V&A 23-005 Uiterste moment vervroegde ingang ouderdomspensioen

Dit V&A 23-005 behandelt de vraag op welk uiterste moment een ouderdomspensioen vervroegd mag ingaan.

Inleiding

Met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (WTP) is in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) een uiterste moment opgenomen waarop een ouderdomspensioen vervroegd mag ingaan. In artikel 18a, vierde lid, onderdeel a, Wet LB is bepaald, dat het ouderdomspensioen niet eerder vervroegd mag ingaan dan op de eerste dag van de kalendermaand waarin de (gewezen) werknemer de leeftijd bereikt die 10 jaar lager is dan de voor het betreffende kalenderjaar geldende pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (geldende AOW-leeftijd). Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor pensioenregelingen waarin een eerdere ingangsdatum als uiterlijke ingangsdatum is opgenomen.

In de periode van 10 jaar voorafgaande aan de in het betreffende kalenderjaar geldende AOW-leeftijd, hoeft niet te worden vastgesteld of de (gewezen) werknemer de intentie heeft om de inkomensgenererende activiteiten in gelijke mate te verminderen.

Vraag

Kan de ingangsdatum van het ouderdomspensioen nog verder dan 10 jaar voorafgaande aan de in het betreffende kalenderjaar geldende AOW-leeftijd worden vervroegd als de (gewezen) werknemer de intentie heeft om de inkomensgenererende activiteiten in gelijke mate te verminderen?

Antwoord

Nee, de ingangsdatum van het ouderdomspensioen kan niet verder worden vervroegd dan 10 jaar voorafgaande aan de in het betreffende kalenderjaar geldende AOW-leeftijd. De wet maakt alleen een uitzondering voor pensioenregelingen waarin een eerdere ingangsdatum als uiterste reglementaire pensioenleeftijd is vastgesteld. Hierbij is overigens geen sprake van vervroegen, maar van een eerdere reglementaire pensioenleeftijd, waarop (gewezen) werknemers worden geacht met pensioen te gaan. Het tijdstip van 10 jaar voorafgaande aan de in het betreffende kalenderjaar geldende AOW-leeftijd óf de in de pensioenregeling vastgestelde lagere pensioenleeftijd, is de absolute begrenzing van de vroegste ingangsdatum van het ouderdomspensioen. Ook in de situatie dat een (gewezen) werknemer de intentie heeft om de inkomensgenererende activiteiten in gelijke mate te verminderen, kan het ouderdomspensioen niet eerder ingaan.

Let op!  Let op!

Op grond van artikel 38b, eerste lid, Wet LB kan een beroep worden gedaan op artikel 18a, vierde lid, onderdeel a, Wet LB met betrekking tot pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van de WTP, dan wel met toepassing van artikel 38q Wet LB. De mogelijkheid om het ouderdomspensioen in de periode van 10 jaar voorafgaande aan de geldende AOW-leeftijd vervroegd te laten ingaan zonder dat wordt getoetst of de werknemer de intentie heeft om te stoppen met werken, geldt dus ook voor de pensioenaanspraken waarop het overgangsrecht van artikel 38b, eerste lid, en 38q Wet LB van toepassing is.

Voor die aanspraken kunnen echter ook nog steeds de regels van het oude fiscale pensioenkader worden toegepast. Dit betekent dat een werknemer een ouderdomspensioen, waarop het overgangsrecht van artikel 38b, eerste lid, dan wel artikel 38q Wet LB van toepassing is, nog steeds meer dan 10 jaar voor de geldende AOW-leeftijd kan laten ingaan. Voorwaarde is dan wel dat de werknemer de inkomensgenererende activiteiten in gelijke mate vermindert en ook niet meer de intentie heeft om die activiteiten weer te hervatten.

Deel deze pagina

Op deze pagina