Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Besluit Aanwijzing onzuivere buitenlandse pensioenregelingen (besluit van 24 september 2002, nr. CPP2002/1640M)

Belangrijk!  Vervallen

Dit besluit is ingetrokken in het  besluit van 31 januari 2008 nr. CPP2007/98M.

Aanwijzing onzuivere buitenlandse pensioenregelingen

Besluit van 24 september 2002,
nr. CPP2002/1640M

De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

1. Inleiding

Dit besluit is van belang voor belastingplichtigen die tijdelijk werknemer worden in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) na – al dan niet in het buitenland – werkzaam te zijn geweest bij een in het buitenland gevestigde niet-inhoudingsplichtige werkgever. Bij hen kan de behoefte bestaan om de aldaar lopende pensioenregeling ook gedurende deze periode voort te zetten. Een dergelijke regeling zal echter vaak naar Nederlandse maatstaven onzuiver zijn omdat ze niet volledig voldoet aan de bepalingen van Hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).

Artikel 19d van de Wet LB bepaalt dat Onze Minister in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid afwijkingen kan toestaan van het overigens in of krachtens Hoofdstuk IIB van de Wet LB bepaalde door een onzuivere regeling, zo nodig onder het stellen van aanvullende voorwaarden, aan te wijzen als een (zuivere) pensioenregeling. Het artikel beperkt die mogelijkheid evenwel tot regelingen die in geringe mate afwijken van de bepalingen van Hoofdstuk IIB en regelingen voor gemoedsbezwaarden. Buitenlandse regelingen vallen doorgaans in geen van beide categorieën.

Gelet op de wenselijkheid van bevordering van mobiliteit van werknemers ben ik van oordeel dat er aanleiding bestaat artikel 19d Wet LB te wijzigen en uit te breiden met de mogelijkheid om buitenlandse regelingen van tijdelijk in een Nederlandse dienstbetrekking werkzame werknemers aan te wijzen als zuivere pensioenregeling. Op deze wijze kunnen deze werknemers hun regelingen voor de periode van hun werkzaamheden in deze dienstbetrekking voortzetten.

Vooruitlopend op de te verwachten wetswijziging machtig ik de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen buitenland Heerlen goed te keuren dat een buitenlandse pensioenregeling van een werknemer die tijdelijk onder de wet LB valt wordt aangemerkt als een zuivere pensioenregeling in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB mits wordt voldaan aan de in lid 2 van dit besluit opgenomen voorwaarden.

2. Voorwaarden

2.1. Ondertekening

Het verzoek dient schriftelijk te worden ingediend en te worden ondertekend door de inhoudingsplichtige en de werknemer.

2.2. Toezegging inhoudingsplichtige

De Nederlandse inhoudingsplichtige kent aanspraken ingevolge de buitenlandse pensioenregeling toe aan zijn tijdelijke werknemer.

2.3. Ontheffing PVK

De Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) verleent de inhoudingsplichtige ontheffing van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW). Deze voorwaarde geldt niet voor werknemers op wie de artikelen 32d, onderdeel e, en 32g van de PSW van toepassing zijn. Het betreft dan werknemers die op of na 25 juli 2001 vanuit een EU-land zijn gedetacheerd. Voor deze werknemers vloeit de ontheffing rechtstreeks voort uit de genoemde bepalingen van de PSW.

2.4. Tijdsduur

De aanwijzing geldt voor de periode waarvoor de ontheffing van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de PSW geldt.

2.5. Deelnemerschap buitenlandse regeling

De werknemer was reeds – voordat hij werknemer in de zin van de Wet LB werd – deelnemer aan de buitenlandse pensioenregeling en hij zet zijn deelname voort.

2.6. Voorwaarden buitenlandse regeling

  1. Buitenlandse pensioenregelingen wijken vaak af van de voorwaarden die hoofdstuk IIB van de Wet LB stelt. Uitgangspunt bij de aanwijzing van de buitenlandse pensioenregeling is dat het resultaat van de opbouw vergelijkbaar moet zijn met het resultaat waartoe een opbouw volgens de bepalingen van hoofdstuk IIB zou leiden. Gezien de diversiteit van buitenlandse pensioenregelingen is het niet mogelijk om precies aan te geven welke afwijkingen nog acceptabel zijn en welke niet meer. In plaats daarvan heeft het volgende te gelden. De buitenlandse regeling moet in ieder geval voldoen aan het bepaalde in art. 1.7, tweede lid, onderdeel c, Wet IB 2001. Het moet gaan om een in het buitenland gebruikelijke regeling. De regeling dient te voorzien in een inkomensvoorziening bij ouderdom en/of een inkomensvoorziening voor nabestaanden bij overlijden van de werknemer. Voorts dient het resultaat van de regeling in een redelijke verhouding te staan tot de grenzen en voorwaarden van hoofdstuk IIB van de Wet LB. Zo dient de premie in een redelijke verhouding te staan tot de uitkeringen. De werknemer dient in zijn aanvraag aannemelijk te maken dat de buitenlandse regeling voldoet aan het voorgaande. De beoordeling of hij hierin is geslaagd berust bij de inspecteur. Deze dient bij die beoordeling overschrijdingen van de grenzen en voorwaarden van hoofdstuk IIB aan de ene kant en een onderbenutting van de mogelijkheden van dat hoofdstuk aan de andere kant tegen elkaar af te wegen. Indien voldoende ervaring is opgedaan met de beschreven werkwijze, zal worden overwogen of het zinvol is meer gedetailleerde beleidsregels voor de beoordeling te ontwikkelen en te publiceren.
  2. Een in het land van herkomst gebruikelijke afkoopmogelijkheid maakt geen deel uit van het in de vorige alinea beschreven afwegingsproces. Een dergelijke afkoopmogelijkheid vormt geen belemmering om de regeling aan te wijzen. Wel dient de werknemer desgevraagd de gebruikelijkheid van de afkoopmogelijkheid in het land van herkomst aannemelijk te maken. Wellicht ten overvloede zij hierbij opgemerkt dat bij een daadwerkelijke afkoop de Nederlandse belastingwetgeving ten volle van kracht is.
  3. Indien het pensioen wordt opgebouwd in een systeem dat de kenmerken heeft van een spaarproduct, vormt dat op zich geen belemmering voor aanwijzing. Dit feit behoeft dan ook niet te worden meegenomen in het beschreven afwegingsproces. Wel dient de werknemer desgevraagd de gebruikelijkheid van het spaarsysteem in het land van herkomst aannemelijk te maken.
  4. In alle gevallen dient het buitenlandse pensioen te zijn verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel c of f, van de wet LB.

2.7. Stukken en gegevens

De volgende stukken/gegevens dienen bij het verzoek om aanwijzing te worden verstrekt:

  1. een verklaring van de verzekeraar van de buitenlandse regeling waaruit blijkt dat de regeling een in het buitenland gebruikelijke en fiscaal acceptabele pensioenregeling is;
  2. een kopie van de buitenlandse regeling;
  3. de ontheffingsbeslissing van de PVK (indien van toepassing) of een bewijs van detachering als bedoeld in artikel 32d, onderdeel e, van de PSW (bijvoorbeeld een detacheringsverklaring);
  4. bewijzen van de voortzetting van de deelname aan de buitenlandse regeling;
  5. de volgende gegevens:
    • de naam, het adres en het loonbelastingnummer van de inhoudingsplichtige;
    • de voor de inhoudingsplichtige bevoegde inspecteur;
    • de naam, het adres en het sofinummer van de werknemer.

3. Voorbehoud

De met ingang van 1 januari 2001 geldende wettelijke bepalingen betreffende de zogenoemde conserverende aanslagen worden door het voorgaande niet opzij gezet. Indien de verplichtingen, waarop de pensioenaanspraken berusten, geheel of gedeeltelijk zijn ondergebracht bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet LB en/of in geval van het einde van de binnenlandse belastingplicht wordt of worden aan de tijdelijke werknemer op grond van artikel 3.83 of 7.2 van de Wet IB 2001 een of meer conserverende aanslagen opgelegd.

4. Overige verzoeken

Overige verzoeken om aanwijzing van buitenlandse regelingen waarin niet is voorzien door dit besluit dienen aan mij te worden gericht.

5. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 24 september 2002 en kan met terugwerkende kracht worden toegepast tot 1 januari 2001.

6. Vervallen besluit

Het besluit van 22 mei 1996, nr. DB96/841M, vervalt per 24 september 2002.

Andere vindplaats vervallen besluit:

Deel deze pagina

Op deze pagina