Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Besluit Loonheffingen. Pensioenen; aanwijzingen als pensioenregeling (besluit van 16 maart 2007, nr. CPP2007/483M)

Belangrijk!  Vervallen

Dit besluit is ingetrokken in het  besluit van 9 september 2010, nr. DGB2010/2733M.

Loonheffingen. Pensioenen; aanwijzingen als pensioenregeling

16 maart 2007
Nr. CPP2007/483M
Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, Sector brieven & beleidsbesluiten
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat een samenvoeging en actualisering van twee eerdere besluiten waarbij regelingen zijn aangewezen als pensioenregeling. Het betreft de besluiten van 15 augustus 2002, nr. DGB2002/1407M, en 12 juni 2003, nr. CPP2003/1510M.

1. Inleiding

In dit besluit geef ik twee aanwijzingen op basis van artikel 19d van de Wet LB. De eerste aanwijzing (onderdeel 2) betreft regelingen waarin een recht op een eenmalige overlijdensuitkering is opgenomen. De tweede aanwijzing (onderdeel 3) geldt voor pensioenvervangende regelingen voor gemoedsbezwaarden. Ik geef bij beide aanwijzingen aan welke voorwaarden ik daaraan verbind.

1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen

Werkgever:inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB
Wet LB:Wet op de loonbelasting 1964
Wet VPL:Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/ prepensioen en introductie levensloopregeling

2. Aanwijzing van pensioenregelingen met rechten op eenmalige overlijdensuitkeringen

Pensioenregelingen kunnen recht geven op een eenmalige uitkering aan nabestaanden van een pensioengerechtigde. Dit recht valt niet onder de uitzonderlijke gevallen van restbegunstiging van artikel 18, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB. In de praktijk blijkt dat het vaak moeilijk is om te bepalen of het recht een aparte aanspraak vormt die omwille van de eenvoud in de pensioenregeling is opgenomen of dat het gaat om een integraal onderdeel van die pensioenregeling. In het laatste geval zou een recht op een dergelijke uitkering tot gevolg kunnen hebben dat de pensioenregeling niet geheel voldoet aan de Wet LB. Dit is uit maatschappelijk oogpunt ongewenst. Hierbij is ook van belang dat de Wet LB buiten de pensioensfeer een aparte vrijstelling kent voor dergelijke rechten en de daaruit voortvloeiende uitkeringen (zie artikel 11, eerste lid, onderdelen i en m, van de Wet LB, tekst 2006).

In verband met het voorgaande wijs ik voor zover nodig en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de volgende pensioenregelingen aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB. Dit betreft pensioenregelingen die een recht kennen op eenmalige uitkeringen of verstrekkingen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB. Ik doe dat onder de in onderdeel 2.1 vermelde voorwaarden. Een redelijke wetsuitleg brengt voorts mee dat de uitkeringen die uit het recht voortvloeien onder dezelfde voorwaarden niet tot het loon behoren en vrijgesteld zijn van de inhouding van loonheffing, premies werknemersverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

2.1. Voorwaarden voor aanwijzing

Aan de aanwijzing verbind ik de volgende voorwaarden.

Voorwaarden

  1. Het in de pensioenregeling opgenomen recht op een eenmalige overlijdensuitkering voldoet, tezamen met eventuele andere overeenkomstige aanspraken jegens de (voormalige) werkgever, aan de voorwaarden voor vrijstelling (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB). Dit betekent onder meer dat de eenmalige uitkeringen en verstrekkingen van de pensioenuitvoerder en de (voormalige) werkgever tezamen niet hoger mogen zijn dan driemaal het loon over een maand.
  2. De pensioenregeling voldoet voor het overige aan de eisen die de Wet LB daaraan stelt of is voor het overige aangewezen als pensioenregeling in de zin van de Wet LB.

2.2. Overgangsrecht

De aanwijzing geldt ook en onder dezelfde voorwaarden voor VUT-regelingen waarop artikel 38c van de Wet LB van toepassing is.

3. Aanwijzing pensioenvervangende regelingen voor gemoedsbezwaarden

Dit onderdeel behandelt pensioenvervangende spaarregelingen voor gemoedsbezwaarden met een ontheffing als bedoeld in artikel 64 van de Wet financiering sociale verzekeringen.

In overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijs ik pensioenvervangende regelingen van of voor gemoedsbezwaarden aan als pensioenregeling in de zin van de Wet LB. Ik doe dat onder de in onderdeel 3.1 vermelde voorwaarden. De aanwijzing geldt voor pensioenvervangende regelingen van:

  • gemoedsbezwaarde werkgevers die geen pensioenovereenkomst willen sluiten met hun werknemers;
  • niet-gemoedsbezwaarde werkgevers ten behoeve van gemoedsbezwaarde werknemers.

3.1. Voorwaarden voor aanwijzing

Aan de aanwijzing verbind ik de volgende voorwaarden.

Voorwaarden

  1. Toepasselijk recht
    Op de regeling zijn de bepalingen van hoofdstuk IIB en hoofdstuk VIII van de Wet LB van overeenkomstige toepassing. Dit is alleen anders voorzover de aard van een pensioenvervangende regeling zich daartegen verzet of als de hierna volgende voorwaarden anders bepalen.
  2. Wijze van opbouw
    De opbouw van pensioenvervangende uitkeringen geschiedt op basis van te storten spaarbedragen.
  3. Hoogte spaarbedragen
    De spaarbedragen zijn gelijk aan de pensioenpremies voor niet-gemoedsbezwaarde werknemers.
  4. Hoogte spaarbedragen bij afwezigheid pensioenregeling
    Als de werkgever alleen een pensioenvervangende regeling voor gemoedsbezwaarden heeft, ontbreekt de vergelijkingsmaatstaf van voorwaarde 3. In dat geval geldt dat de spaarbedragen ten hoogste gelijk zijn aan de premiebedragen uit het staffelbesluit (het besluit van 28 april 2003, nr. CPP2003/308M). Daarbij moeten de staffels uit de bijlage bij dat besluit worden geschoond van de daarin opgenomen opslag voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid.
  5. Verzekeraar
    De werkgever stort de spaarbedragen op een rekening ten name van de werknemer bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet LB.
  6. Uitkering
    De verzekeraar keert het gespaarde bedrag uit in gelijke termijnen vanaf de pensioeningangsdatum in de pensioenregeling. Er blijft in deze en de volgende voorwaarden sprake van ‘gelijke termijnen’ bij variaties overeenkomstig artikel 18d, eerste lid, onderdelen a en b, en derde lid, van de Wet LB. De uitkeringsperiode is ten minste 15 en ten hoogste 25 jaar. Bij afwezigheid van een pensioenregeling van de werkgever geldt een door de Wet LB toegestane ingangsdatum.
  7. Overlijden werknemer vóór pensionering
    Als de uitkeringsgerechtigde werknemer overlijdt voordat de pensioenvervangende uitkeringen zijn ingegaan, geldt het volgende:
    1. De verzekeraar keert het gespaarde bedrag uit in gelijke termijnen aan de partner als bedoeld in artikel 18b van de Wet LB. De looptijd bedraagt ten minste 15 en ten hoogste 25 jaar.
    2. Bij het ontbreken van een partner (of bij diens overlijden) keert de verzekeraar het (restant van het) spaarbedrag in gelijke termijnen uit aan de wezen in de zin van artikel 18c van de Wet LB. Voor de periode van uitkering aan de wezen sluit de verzekeraar aan bij de pensioenregeling of – bij afwezigheid daarvan – bij artikel 18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet LB.
    3. Als geen partner of uitkeringsgerechtigde wezen (meer) zijn aan te wijzen, keert de verzekeraar het (restant van het) spaarbedrag in één bedrag uit aan de erfgenamen. Dat bedrag wordt belast overeenkomstig artikel 18a, negende lid, van de Wet LB.
  8. Overlijden werknemer na pensionering
    Als de ex-werknemer overlijdt nadat de pensioenvervangende uitkeringen zijn ingegaan zet de verzekeraar de betaling van de uitkering voor de nog resterende looptijd voort ten behoeve van de partner als bedoeld in artikel 18b van de Wet LB. De voorwaarden 7b en 7c zijn van overeenkomstige toepassing.
  9. Overgangsrecht 55-minners; apart spaartegoed voor vervanging van tijdelijk overbruggingspensioen en prepensioen
    Werknemers van gemoedsbezwaarde werkgevers en gemoedsbezwaarde werknemers die op 31 december 2004 nog niet de leeftijd van 55 jaar hadden bereikt, konden uiterlijk tot en met 31 december 2005 apart sparen voor uitkeringen die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen. In dat geval keert de verzekeraar de vóór de genoemde datum in dergelijke regelingen gespaarde bedragen inclusief rendement uit aan de werknemer. De uitkeringen vinden plaats in gelijke termijnen. De ingangsdatum van de uitkeringen is gelijk aan de destijds in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. De uitkeringsperiode is gelijk aan de periode tot aan de datum waarop de ouderdomspensioenvervangende uitkering ingaat of uiterlijk tot aan de datum waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt.

    Uitkering ingevolge de vervangende regeling voor een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen is echter niet noodzakelijk. Men kan ook de gespaarde bedragen toevoegen aan het spaarbedrag voor ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen waarop de voorwaarden 1 tot en met 8 van toepassing zijn. De toegevoegde bedragen volgen dan uiteraard ook de uitkeringsregels die voor die pensioenvervangende uitkeringen gelden.

  10. Overgangsrecht 55-plussers
    Voor gemoedsbezwaarde werknemers of werknemers van gemoedsbezwaarde werkgevers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, geldt het volgende:
    1. De werknemers kunnen het sparen in hun bestaande pensioenvervangende regeling ook na 1 januari 2006 voortzetten. Dit geldt zowel voor de spaartegoeden die een ouderdomspensioen, een partnerpensioen en een wezenpensioen vervangen als voor de tegoeden die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen. De regeling die het ouderdomspensioen vervangt mag voorts een vroegpensioen vervangen als bedoeld in artikel 38e van de Wet LB.
    2. De verzekeraar administreert de stortingen voor uitkeringen die een tijdelijk overbruggingspensioen of een prepensioen vervangen gescheiden van de stortingen voor de overige pensioenvervangende uitkeringen.
    3. De verzekeraar keert de gespaarde bedragen voor de tijdelijke overbruggingsuitkering of voor de vervanging van het prepensioen inclusief rendement uit aan de werknemer. De uitkeringen vinden plaats in gelijke termijnen. De ingangsdatum van de uitkeringen is gelijk aan de in de pensioenregeling opgenomen pensioenleeftijd. De uitkeringsperiode is gelijk aan de periode tot aan de datum waarop de ouderdomspensioenvervangende uitkering ingaat of uiterlijk tot aan de datum waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd bereikt.
    4. Voorwaarden 1 tot en met 8 zijn van toepassing op de gespaarde bedragen die een ouderdomspensioen (vroegpensioen), een partnerpensioen en een wezenpensioen vervangen.
    5. De pensioenvervangende regeling voorziet in de mogelijkheid van gedeeltelijke pensionering.

4. Overgangsrecht voor aanpassing van de regelingen

Betrokkenen kunnen tot 1 januari 2008 zonder fiscale gevolgen regelingen aanpassen die bij de inwerkingtreding van dit besluit niet voldoen aan de voorwaarden daarvan. De aanpassing dient plaats te vinden met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 dan wel de latere datum van inwerkingtreding van de gemoedsbezwaardenregeling.

Aanpassing van pensioenvervangende uitkeringen is niet nodig als die uitkeringen reeds zijn ingegaan bij de inwerkingtreding van dit besluit.

5. Ingetrokken regelingen

De volgende besluiten zijn ingetrokken met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit:

6. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst. In afwijking hiervan treden de onderdelen 2 tot en met 3.1 in werking met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 16 maart 2007

De Staatssecretaris van Financiën,
namens deze:
de directeur-generaal Belastingdienst, J. Thunnissen

Andere vindplaatsen vervallen besluit:

Deel deze pagina

Op deze pagina