Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Besluit Loonheffingen. Pensioenen; tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen en premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (besluit van 20 december 2013, nr. BLKB2013/2199M)

Belangrijk!  Vervallen

Dit besluit is ingetrokken in het  besluit van 23 juni 2014, nr. BLKB2014/0351M.

Loonheffingen. Pensioenen; tegemoetkomingen voor partner- en wezenpensioenen en premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid

20 december 2013
nr. BLKB2013/2199M
Belastingdienst/Landelijk Kantoor Belastingregio’s, Brieven en beleidsbesluiten
De staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit bevat:

  • een goedkeuring voor pensioenregelingen met een toezegging van partner- en wezenpensioen voor werknemers geboren voor 1950,
  • een aanwijzing van pensioenregelingen met een geringe overschrijding van de grenzen van het wezenpensioen,
  • een standpunt over partner- en wezenpensioen op risicobasis in geval van de beperking van de fiscale kaders voor pensioenopbouw,
  • een goedkeuring voor conversie van opgebouwde pensioenaanspraken met een recht op indexatie naar een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar en
  • een aanwijzing van pensioenregelingen waarbij een verzekering wegens premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in werking is getreden.

1. Gebruikte begrippen en afkortingen

AWRAlgemene wet inzake rijksbelastingen
Wet LBWet op de loonbelasting 1964
Wet VAPWet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd
Wet VPLWet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling

2. Overgangsregeling en wetsuitleg in verband met de invoering van de Wet VAP

2.1. Overgangsrecht partner- en wezenpensioen werknemer geboren voor 1 januari 1950

Bij de invoering van de Wet VPL per 1 januari 2005 is in de Wet LB overgangsrecht opgenomen voor werknemers die zijn geboren voor 1 januari 1950. Het overgangsrecht voor het ouderdomspensioen van deze 55-plus werknemers is opgenomen in artikel 38e van de Wet LB. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat artikel 18a van de Wet LB, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing blijft voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt. Door dit overgangsrecht kon de opbouw van het ouderdomspensioen van een werknemer geboren voor 1 januari 1950 ook na het invoeren van de Wet VPL ongewijzigd worden voortgezet en hoefde de pensioenregeling voor die werknemer niet aangepast te worden.

Bij de invoering van de Wet VPL is niet voorzien in overgangsrecht voor de opbouw van partner- en wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de werknemer geboren voor 1 januari 1950. Dit was ook niet noodzakelijk omdat de ruimte voor het toekennen van een partner- en wezenpensioen bij invoering van de Wet VPL ongewijzigd bleef. De per 1 januari 2014 in te voeren wijzigingen op grond van de Wet VAP beperken de fiscale ruimte voor het toekennen van een partner- en wezenpensioen echter wel. De per 1 januari 2014 in te voeren beperking van de opbouwruimte is ook van toepassing voor een partner- en wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de werknemer geboren voor 1 januari 1950. Dit zou dus betekenen dat ook de pensioenregelingen van de werknemers geboren voor 1 januari 1950 voor wat betreft het partner- en wezenpensioen aangepast zouden moeten worden aan de wijzigingen van de Wet VAP. Het zou dan gaan om een aanpassing van pensioenregelingen waarvan de opbouw al op zeer korte termijn zou worden beëindigd door de pensionering van de werknemer. Dit acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat voor de toezegging van een partner- en/of wezenpensioen ten behoeve van de partner en kinderen van de werknemer geboren voor 1 januari 1950 ook na 1 januari 2014 wordt uitgegaan van de artikelen 18b en 18c van de Wet LB, zoals die artikelen op 31 december 2004 luidden.

2.2. Overgangsrecht partner- en wezenpensioen werknemer geboren voor 1 januari 1950

Als gevolg van de invoering van de Wet VAP wordt per 1 januari 2014 de jaarlijkse opbouwruimte van het ouderdomspensioen beperkt tot 2,15% bij gebruik van het middelloonstelsel. De ruimte voor partnerpensioen wordt beperkt tot 1,51% en de ruimte voor wezenpensioen bedraagt 0,3%. In pensioenregelingen waarbij het partner- en wezenpensioen worden uitgedrukt in respectievelijk 70% van het ouderdomspensioen en 20% van het partnerpensioen bedraagt het partnerpensioen ten hoogste 1,505% en het wezenpensioen 0,301%. Het wezenpensioen is in deze situatie 0,002% te hoog. Tegenover deze geringe overschrijding staat het partnerpensioen dat een compensabele ruimte heeft van 0,005%, waardoor de regeling binnen de kaders van de wet kan worden aangewezen.

Aanwijzing

Ik wijs op grond van artikel 19d van de Wet LB en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid regelingen aan als pensioenregeling voor de hierna bedoelde situatie en onder de daarbij genoemde voorwaarde. Deze aanwijzing geldt tot en met 31 december 2014.

Situatie waarop deze aanwijzing van toepassing is

Het gaat hier om regelingen waarbij het ouderdomspensioen niet hoger is dan 2,15% bij gebruik van het middelloonstelsel en het wezenpensioen is uitgedrukt in 20% van het partnerpensioen, waardoor een geringe overschrijding optreedt van het wettelijk percentage van 0,3% voor wezenpensioen.

Voorwaarde

De pensioenregeling hanteert een partnerpensioen uitgedrukt in 70% van het ouderdomspensioen, waardoor compensabele ruimte ontstaat voor de overschrijding van de ruimte voor het wezenpensioen.

2.3. Fiscale behandeling van partner- en wezenpensioen op risicobasis bij beperking van de opbouwruimte

Mij is de vraag gesteld of de beperking van de pensioenkaders voor opbouw van partner en wezenpensioen bij een pensioen op risicobasis alleen geldt vanaf de datum waarop de beperking in werking is getreden. Hierop heb ik aangegeven dat in geval van een partnerpensioen op risicobasis sprake is van een repeterende pensioentoezegging op basis van eenjarige risico’s. Indien het verzekerde risico zich aan het einde van het jaar niet heeft voorgedaan, dooft deze toezegging als het ware uit, waarbij de waarde van de toezegging daalt tot nihil. De werkgever doet vervolgens in het volgende jaar opnieuw een toezegging van een partnerpensioen op risicobasis en draagt hiervoor weer de eenjarige risicopremie af. Dit betekent dat voor het gehele partnerpensioen op risicobasis moet worden uitgegaan van het fiscale kader na de inwerkingtreding van de beperking van de opbouwruimte. Dit geldt zowel voor de reeds verstreken pensioengevende diensttijd als ook voor de pensioengevende diensttijd na inwerkingtreding van de beperking. Het vorenstaande is eveneens van toepassing bij wezenpensioen op risicobasis. Door deze systematiek ontstaat een ongewenst verschil in behandeling van partner- en wezenpensioen op risicobasis ten opzichte van opgebouwd partner- en wezenpensioen. Bij opgebouwd partner- en wezenpensioenen blijven de voor inwerkingtreding van de beperking in opbouwruimte opgebouwde pensioenen in stand en geldt de beperking alleen voor het daarna op te bouwen pensioen. Daarom sta ik met het oog op een redelijke wetstoepassing toe dat ook bij een partner- en wezenpensioen op risicobasis voor de pensioengevende dienstjaren voor inwerkingtreding van de beperking van de fiscale kaders voor pensioenopbouw, mag worden uitgegaan van de fiscale kaders voor pensioenopbouw die voor deze beperking bestonden. Hiermee worden partner- en wezenpensioen op risicobasis op gelijke wijze behandeld als partner- en wezenpensioen op opbouwbasis.

Redelijke wetstoepassing

Met het oog op een redelijke wetstoepassing sta ik toe dat voor de toezegging van een partner- en wezenpensioen op risicobasis het fiscale kader voor pensioenopbouw van toepassing blijft zoals dit van toepassing was tot de datum van invoering van een beperking van dit kader. Hierbij is, naast de vóór de beperking geldende opbouwruimte, tevens het pensioengevend loon op het moment voorafgaande aan de invoering van de beperking bepalend.

2.4. Conversie opgebouwde pensioenaanspraken met recht op indexatie

Als gevolg van de invoering van de Wet VAP wordt per 1 januari 2014 de pensioenrichtleeftijd verhoogd naar 67 jaar. Het is niet uit te sluiten dat pensioenuitvoerders de reeds opgebouwde pensioenaanspraken willen omzetten naar de nieuwe pensioenrichtleeftijd (conversie). Indien voor de opgebouwde pensioenaanspraken een recht op indexatie geldt, zal de conversie tot gevolg hebben dat een deel van het recht op indexatie wordt omgezet in een hogere pensioenaanspraak. Het omzetten van een recht op indexatie in een hogere aanvangsuitkering is voor een ouderdomspensioen slechts mogelijk indien het pensioen na de conversie binnen de grenzen van artikel 18a, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB blijft. Voor een partnerpensioen moet het pensioen na conversie blijven binnen de grenzen van artikel 18b, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB. Dit kan tot gevolg hebben dat conversie van de opgebouwde pensioenaanspraak naar de nieuwe fiscale pensioenrichtleeftijd in een aantal gevallen niet of niet volledig mogelijk is. Dit acht ik niet gewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.

Goedkeuring

Ik keur goed dat de grenzen voor het ouderdomspensioen van artikel 18a, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB en de grenzen voor het partnerpensioen van artikel 18b, eerste, tweede, derde en zevende lid, van de Wet LB kunnen worden overschreden indien en voor zover dit het gevolg is van het in het kader van de overgang naar het regime van de Wet VAP omzetten van een reeds opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen en/of partnerpensioen met een recht op indexatie in een aanspraak op ouderdomspensioen en/of partnerpensioen met een vergelijkbaar recht op indexatie met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar.

2.5. Aanwijzing van bepaalde pensioenregelingen waarbij de vrijstelling bij arbeidsongeschiktheid is ingegaan

2.5.1. Inleiding

In de uitvoeringspraktijk bestaat behoefte aan verduidelijking over de pensioenopbouw in geval van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. In het bijzonder gaat het om situaties waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan. Hierbij is het de vraag welke gevolgen een wijziging van de fiscale regels heeft voor de desbetreffende pensioenregeling.

Veel pensioenregelingen voorzien door middel van een verzekeringsovereenkomst in een recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid. In zulke gevallen komt de voortzetting van de pensioenopbouw al naar gelang de mate van arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk voor rekening van de verzekeraar. Bij wijziging van de fiscale regels moeten bestaande pensioenregelingen worden aangepast. Dit geldt ook voor pensioenregelingen waarbij de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan.

Het recht op premievrije pensioenopbouw wegens arbeidsongeschiktheid is echter vaak geformuleerd als een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. Dit betekent dat in de gevallen waarin de premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid al is ingegaan, de verplichtingen van de verzekeraar en de rechten van de arbeidsongeschikte werknemer vaststaan. In die gevallen kan aanpassing van de pensioenregeling voor arbeidsongeschikten tot aanzienlijke bezwaren voor de uitvoeringspraktijk leiden.

2.5.2. Aanwijzing

Gelet op het voorgaande wijs ik op grond van artikel 19d van de Wet LB en in overeenstemming met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder voorwaarden de in onderdeel 2.4.1, derde alinea, bedoelde pensioenregelingen voor de hierna bedoelde situatie en onder de volgende voorwaarden aan als pensioenregeling. Hiermee geef ik invulling aan mijn toezegging aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2011/12, 33 046, nr. 6, blz. 26).

Deze aanwijzing vervalt als de pensioenregeling van de werkgever wordt gewijzigd en deze wijziging ook van toepassing is op de premievrije pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid.

Situatie waarin deze aanwijzing van toepassing is

Het betreft een pensioenregeling die voor de arbeidsongeschikte werknemers niet is aangepast aan de Wet VAP. Het gaat hier om op 31 december 2013 bestaande pensioenregelingen waarbij de periode van premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid is ingegaan uiterlijk op 31 december 2013.

Voorwaarden

Voor toepassing van deze aanwijzing gelden de volgende vier voorwaarden.

  1. Onderdeel van de pensioenregeling is een verzekeringsovereenkomst die bij arbeidsongeschiktheid voorziet in een recht op voortzetting van de betaling van overeengekomen premiebedragen voor pensioenopbouw voor rekening van de verzekeraar. De premies komen dan voor rekening van de pensioenverzekeraar.
  2. Afgezien van een eventuele indexatie staat de omvang van de premievrijstelling vast op de datum waarop de periode van premievrijstelling ingaat.
  3. Een eventueel overeengekomen indexatie van de vrijgestelde premies vindt plaats volgens een gebruikelijke, fiscaal aanvaardbare, loon- of prijsindex.
  4. Bij een latere verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid geldt de aanwijzing alleen voor de in samenhang daarmee te verlagen opbouw van pensioenrechten met de bijbehorende premievrijstelling. Wellicht ten overvloede merk ik op dat bij een latere verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid de premievrije pensioenopbouw die samenhangt met de verhoging van de premievrijstelling moet voldoen aan de fiscale regels zoals die luiden ten tijde van die verhoging.

3. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.

Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 20 december 2013

De Staatssecretaris van Financiën,
F.H.H. Weekers

Andere vindplaatsen vervallen besluit:

Deel deze pagina