Vervallen Besluit Successiewet 1956. Pensioen- en lijfrentevrijstelling voor het successierecht (besluit van 5 juli 2004, nr. CPP2004/1541M)
Publicatiedatum 05-07-2004
Vervallen
Dit besluit is ingetrokken in het besluit van 30 mei 2008, nr. CPP2008/1005M.
Successiewet 1956. Pensioen- en lijfrentevrijstelling voor het successierecht
Besluit van 5 juli 2004,
nr. CPP2004/1541M
De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
Voor het successierecht geldt een vrijstelling voor de verkrijging van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een lijfrente of een periodieke uitkering bij overlijden (artikel 32, eerste lid, ten vijfde, van de Successiewet 1956). De begrippen zijn omschreven in het vierde lid (de pensioenregeling), vijfde lid (de lijfrenteregeling) respectievelijk het zesde lid (de periodieke uitkeringen bij overlijden) van artikel 32 van de Successiewet 1956. Aan mij zijn vragen voorgelegd over de toepassing van de pensioen- en de lijfrenteregeling. De vragen en de antwoorden zijn hierna opgenomen.
1. De pensioenregeling
Vraag
Vanaf 2001 wordt in artikel 32, vierde lid, van de Successiewet 1956 voor het begrip pensioenregeling verwezen naar artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001.
Heeft de aanpassing aan de wetsbepalingen van de Wet IB 2001 geleid tot een inhoudelijke wijziging?
Antwoord
Nee, de aanpassing aan de wetsbepalingen van de Wet IB 2001 heeft niet geleid tot een inhoudelijke wijziging. De bepalingen van artikel 1.7. Wet IB 2001 zijn materieel gelijk aan de bepalingen die tot 2001 golden op basis van de wettekst van artikel 32, vierde lid, van de Successiewet 1956.
2. Gevolgen gewijzigde definitie van pensioenregeling voor de loonbelasting en de overgangsregeling van artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964
Vraag
Op grond van artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder pensioenregeling verstaan de pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Voor de loonbelasting geldt sinds 1999 een nieuwe pensioendefinitie. Voor pensioenregelingen die niet voldoen aan die nieuwe definitie geldt een overgangsregeling tot 1 juni 2004 (artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964).
Geldt de pensioenvrijstelling ook voor een pensioenregeling die valt onder de overgangsregeling van artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964?
Antwoord
Ja, de pensioenvrijstelling geldt ook voor een pensioenregeling die valt onder de overgangsregeling van artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964. Zolang de overgangsregeling geldt, is sprake van een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. De overgangsregeling voor de loonbelasting geldt tot 1 juni 2004. Vanaf 1 juni 2004 is voor de pensioenvrijstelling voor het successierecht van belang of de pensioenregeling is aangepast. De niet-aangepaste pensioenregeling is vanaf 1 juni 2004 geen pensioenregeling meer overeenkomstig de bepalingen van de loonbelasting. Voor die regelingen is vanaf 1 juni 2004 de pensioenvrijstelling voor het successierecht niet van toepassing. Voor de pensioenregelingen die niet hoeven te worden aangepast omdat er geen premies meer worden gedoteerd, geldt een ander uitgangspunt. Zie vraag 3.
3. De pensioenregeling hoeft niet voor de loonbelasting te worden aangepast omdat er geen premies meer worden gedoteerd
Vraag
De overgangsregeling in artikel 38b van de Wet op de loonbelasting 1964 is alleen van belang voor de (al dan niet ingegane) pensioenregelingen waarvoor nog premies worden gedoteerd. Hierdoor kan het verkregen pensioen (vanaf 1 juni 2004) geen pensioenregeling overeenkomstig de bepalingen van de loonbelasting zijn.
Kan de pensioenvrijstelling ook gelden voor pensioenen die niet hoeven te worden aangepast omdat er geen premies meer worden gedoteerd?
Antwoord
Ja, de pensioenvrijstelling kan ook gelden voor pensioenen die niet hoeven te worden aangepast omdat er geen premies meer worden gedoteerd. Van belang is dat in de opbouwperiode van het pensioen sprake was van een pensioenregeling overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
4. De lijfrentevrijstelling vanaf 1995 tot 2001
Vraag
De lijfrentevrijstelling is in 1995 ingevoerd naar aanleiding van de Brede Herwaardering. Tot 2001 betrof de vrijstelling de lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in het vijfde lid (vanaf 1997: het zevende lid) van dat artikel, voor zover de ter zake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht (artikel 32, vijfde lid, van de Successiewet 1956, tot 2001).
Geldt de lijfrentevrijstelling ook voor lijfrentecontracten die vóór 1992 zijn afgesloten, maar die toch voldoen aan de voorwaarden van de Brede Herwaardering?
Antwoord
Ja, de lijfrentevrijstelling geldt ook voor lijfrentecontracten die vóór 1992 zijn afgesloten, maar die toch voldoen aan de voorwaarden van de Brede Herwaardering. De lijfrentevrijstelling geldt als aan alle cumulatieve voorwaarden van artikel 32, vijfde lid, van de Successiewet 1956. Doorgaans zal het lijfrentecontract dat is afgesloten vóór 1992 niet voldoen aan de regels die gelden onder de Brede Herwaardering. Uiteraard kan het contract wel voldoen aan de regels van de Brede Herwaardering, bijvoorbeeld omdat het contract is aangepast of in het zicht van de Brede Herwaardering al is ingericht naar de vanaf 1992 geldende regels.
Volgens de wetshistorie zijn vrijgesteld de onderhoudsvoorzieningen die worden verkregen in de vorm van een lijfrente als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 na wijziging van de desbetreffende bepalingen ingevolge de Brede Herwaardering (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 23 046, nr. 3, blz. 11). Voldoende is dat de lijfrente materieel voldoet aan deze wettelijke definitie van de lijfrenteregeling.
5. De lijfrenteregeling vanaf 2001
Vraag
Vanaf 2001 geldt de lijfrenteregeling voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125 van de Wet IB 2001, welke zijn verzekerd bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126 van de Wet IB 2001, voorzover de terzake voldane premies voor de heffing van de inkomstenbelasting als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek konden worden gebracht (artikel 32, vijfde lid, van de Successiewet 1956).
Artikel 3.125 van de Wet IB 2001 geeft een andere definitie voor het begrip lijfrente dan het tot 2001 geldende artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het kan dus voorkomen dat vanaf 2001 een lijfrente wordt verkregen die wel voldeed aan artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, maar niet voldoet aan de definitie van artikel 3.125 Wet IB 2001.
Kan de lijfrentevrijstelling ook gelden voor verkrijgingen vanaf 2001 van een lijfrente die slechts voldoet aan definitie van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964?
Antwoord
Ja, de lijfrentevrijstelling kan ook gelden voor verkrijgingen vanaf 2001 van een lijfrente die slechts voldoet aan definitie van artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Met de aanpassing van de wettekst van de lijfrenteregeling is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De lijfrente die voldeed aan de wettelijke definitie van artikel 32, vijfde lid, van de Successiewet 1956, tot 2001, blijft dus ook onder de lijfrenteregeling vallen. Het gaat daarbij uiteraard om de lijfrentecontracten die zijn afgesloten vóór 2001.
Voor zover er ná 2001 premies zijn gestort dient de lijfrente te voldoen aan de definitie van artikel 3.125 Wet IB 2001. Ik verwijs hiervoor naar de overgangsregeling voor het tijdstip van aanpassing voor de omzetting van een lijfrente Brede herwaardering in een lijfrente die voldoet aan de voorwaarden van de Wet IB 2001. Mede ter beperking van administratieve lasten is goedgekeurd dat aanpassing van dergelijke polissen achterwege kan blijven tot het tijdstip waarop het polisblad waarop de lijfrente is omschreven om andere redenen door de verzekeraar wordt aangepast (vraag 4 van het besluit van 28 augustus 2002, nr. CPP2002/1275M).