Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Besluit Vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen algemeen (besluit van 11 november 2005, nr. CPP2005/2740M)

Belangrijk!  Vervallen

Dit besluit is ingetrokken in het  besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M.

Vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting, waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen algemeen

11 november 2005,
nr. CPP2005/2740M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een samenvoeging en actualisering van de volgende besluiten inzake de waardering van pensioen- en soortgelijke verplichtingen.

  • Besluit van 3 mei 1993, nr. DB93/1885M (waarderingsstelsel bij verbreking fiscale eenheid)
  • Besluit van 6 oktober 1998, nr. DB98/3711M (inhaaldotaties bij verplichte stelselwijziging)
  • Besluit van 11 maart 1999, nr. DB99/834M (waardering bij knip in pensioenrechten)
  • Besluit van 21 juli 2000, nr. CPP2000/1127M (overgangsregeling voor bij waardering toe te passen rekenrente)
  • Besluit van 20 december 2000, nr. RTB2000/2726M (bij waardering toe te passen rekenrente)
  • Onderdeel 3 van het besluit van 5 april 2005, nr. CPP2005/356M (vaststelling marktrente).

Inleiding

In de artikelen 3.25 tot en met 3.29 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 8, zesde lid, en 31d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB) zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de waardering van pensioen- en soortgelijke verplichtingen. In dit besluit neem ik een aantal kaders op die bij de uitvoering van deze artikelen door de Belastingdienst in acht worden genomen. In dit besluit worden de volgende onderwerpen behandeld. Onderdeel 5 bevat een nieuw standpunt.

  1. Rekenrente bij pensioenverplichtingen in eigen beheer
  2. Rekenrente bij verzekerde pensioenverplichtingen
  3. Rekenrente bij lijfrenteverplichtingen
  4. Overgangsregeling rekenrente voor op 1 januari 2001 bestaande pensioen- en soortgelijke verplichtingen
  5. Toepassing artikel 8, zesde lid, Wet VpB. Inbouw gedeeltelijk extern verzekerd kapitaal
  6. Waardering pensioenverplichting bij stelselwijziging door ontvoeging uit fiscale eenheid

1. Rekenrente bij pensioenverplichtingen in eigen beheer

1.1. Algemeen

Zowel ingegane als niet ingegane pensioen- en soortgelijke verplichtingen moeten op de winstbepalende balans worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting. Daarbij geldt dat bij een daling van de rentestand, de verplichting dienovereenkomstig hoger mag worden gewaardeerd en bij een nadien optredende stijging van de rentestand de verplichting dienovereenkomstig lager moet worden gewaardeerd, doch niet lager dan naar de rente waartegen de verplichting oorspronkelijk is gewaardeerd (zie bijvoorbeeld HR 28 juni 2000, nr. 34 169, BNB 2000/275 en HR 23 januari 2004, nr. 38 029, BNB 2004/163). Ik ben van mening dat de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel van toepassing is in situaties waarin de pensioenverplichting is verzekerd bij een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) en in situaties waarin deze in eigen beheer wordt gehouden. Ik zal beide situaties apart behandelen.

1.2. Vaststelling marktrente

Bij de waardering van de in eigen beheer gehouden pensioenverplichtingen kunnen belastingplichtigen gebruik maken van het door mij jaarlijks te publiceren marktrentebesluit. De marktrentegegevens voor het jaar 2004 zijn opgenomen in mijn besluit van 5 april 2005, nr. CPP2005/356M. Hierbij wordt opgemerkt dat als de marktrente die in dat besluit wordt gegeven lager is dan 4 percent, deze verplichtingen op grond van artikel 3.29 van de Wet IB 2001 gewaardeerd moeten worden met inachtneming van een rekenrente van ten minste 4%.

1.3. Jaarlagen

De Hoge Raad heeft aangegeven dat voor de rekenrente dient te worden uitgegaan van de marktrente ten tijde van het aangaan van de verplichting. Voor elke jaarlijkse aangroei van de pensioenaanspraak is sprake van een nieuwe verplichting. Voor de waardering van de nieuwe verplichting dient te worden uitgegaan van de marktrente in het jaar van aangroei. Voor elke jaarlaag dient daardoor een eigen marktrente te worden bijgehouden. Omdat dit in de praktijk tot problemen leidt, keur ik – uitsluitend met het oog op de bij de waardering toe te passen marktrente – goed, dat de jaarlijkse aangroei ten gevolge van toename van de diensttijd of aanpassing aan de loon- of prijsstijging, op zich niet wordt aangemerkt als het aangaan van een nieuwe verplichting. De verplichting mag daarom jaarlijks gewaardeerd blijven tegen de marktrente van het jaar waarin de pensioenaanspraak is toegekend. Verder sta ik toe dat wordt uitgegaan van de rente op het einde van het boekjaar waarin de pensioenaanspraak is toegekend.

De goedkeuring brengt met zich mee dat een wijziging van de pensioenaanspraak die niet is ontstaan door stijging van de diensttijd of aanpassing aan de loon- of prijsstijging geacht wordt een geheel nieuwe pensioenverplichting te doen ontstaan. De nieuw ontstane verplichting moet worden gewaardeerd tegen de geldende rente in het jaar van ontstaan van de nieuwe verplichting. Aldus wordt voorkomen dat alsnog verschillende jaarlagen ontstaan. Bij een latere daling van de rentestand mag de verplichting dienovereenkomstig hoger worden gewaardeerd. Bij een nadien optredende stijging van de rentestand wordt die hogere rente gehanteerd waarbij de marktrente in het jaar waarin de nieuwe pensioenverplichting is ontstaan als maximum geldt. Zo zal de aanpassing van pensioenregelingen in 2005 of 2006 aan de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Stb. 2005, 115) in beginsel leiden tot een nieuwe pensioenverplichting in vorenbedoelde zin. Dit betekent dat de marktrente aan het einde van het boekjaar waarin de pensioenregeling wordt aangepast, met een minimum van 4%, voortaan als uitgangspunt voor de waardering van de op dat tijdstip bestaande pensioenverplichtingen moet worden gehanteerd.

1.4. Indexatie

De in onderdeel 1.1 genoemde jurisprudentie maakt geen onderscheid tussen nominale en geïndexeerde verplichtingen. De door de Hoge Raad voorgeschreven marktrente is ook van toepassing op geïndexeerde pensioenen. Artikel 3.26 Wet IB 2001 verhindert dat bij de bepaling van de winst kosten en lasten in aanmerking worden genomen die samenhangen met de wijzigingen in de hoogte van lonen en prijzen na afloop van het jaar. Artikel 3.28 Wet IB 2001 geeft specifiek voor pensioenverplichtingen aan wanneer een verband met wijzigingen in de hoogte van lonen of prijzen na afloop van het jaar niet aanwezig wordt geacht. Dat is het geval als de kosten en lasten van de pensioenverplichting betrekking hebben op een pensioengrondslag welke is gebaseerd op een loon dat niet uitgaat boven het loon bij het einde van het jaar en bij de berekening van die kosten en lasten in feite een rekenrente in aanmerking is genomen van ten minste vier percent. Als rekening wordt gehouden met een indexatieverplichting en wel zodanig dat het saldo van rekenrente en indexatiepercentage minimaal 4% bedraagt, wordt voor de toepassing van artikel 3.26 Wet IB 2001 geacht geen rekening te zijn gehouden met indexatie-elementen.

Ik ben van mening dat voor open geïndexeerde verplichtingen, waarvoor geen verzekeringstarieven beschikbaar zijn, de rekenrente 4% is en niet op een andere wijze rekening kan worden gehouden met de indexatie. Voor vast geïndexeerde pensioenen wordt met de werkelijke indexatieverplichting en de werkelijke marktrente rekening gehouden waarbij per saldo geen lagere rekenrente dan 4% mag worden toegepast.

2. Rekenrente bij verzekerde pensioenverplichtingen

2.1. Algemeen

Zoals in onderdeel 1.1 werd opgemerkt is de door de Hoge Raad geformuleerde hoofdregel zowel van toepassing in situaties waarin de pensioenverplichting in eigen beheer wordt gehouden als in situaties waarin de pensioenverplichting is verzekerd bij een ander lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet LB (hierna: pensioenlichaam). Op grond hiervan dienen ook pensioenlichamen hun pensioen- en soortgelijke verplichtingen te waarderen met in achtneming van de marktrente voor langlopende leningen ten tijde van het aangaan van de verplichting. Ook voor deze lichamen geldt een minimum van 4% op grond van artikel 3.29 Wet IB 2001. Indien de rente in de ontvangen premies (tariefrente) lager is dan 4%, zal deze bepaling daardoor leiden tot een winstneming.

2.2. Vaststelling marktrente

In tegenstelling tot lichamen die als verzekeraar optreden voor de eigen pensioenregeling, heeft een pensioenlichaam te maken met de ontvangst van premies of koopsommen. Als uitgangspunt geldt dat – bij een op zakelijke gronden gesloten financieringsovereenkomst – de in die overeenkomst gehanteerde tariefrente de relevante marktrente voor dergelijke overeenkomsten weergeeft. Voor dergelijke overeenkomsten kunnen bij de bepaling van de jaarwinst slechts de wijzigingen in de marktrente die ten grondslag ligt aan vergelijkbare overeenkomsten een rol spelen. Slechts de fluctuaties in die marktrente zijn, voorzover deze zijn toe te rekenen aan de periode na het sluiten van de premieovereenkomst resp. de ontvangst van de koopsom, relevant voor de waardering van de verplichtingen. In de praktijk worden situaties geconstateerd waarin de gehanteerde tariefrente hoger ligt dan het u-rendement dat ten grondslag ligt aan de marktrente volgens het marktrentebesluit. Om te voorkomen dat door het gebruik van de marktrente uit dat besluit (vrijwel onmiddellijk) na het sluiten van de overeenkomst een niet geleden verlies tot uiting wordt gebracht, kan voor de waardering van de verplichtingen uit dergelijke overeenkomsten niet zonder meer een beroep op het marktrentebesluit worden gedaan. In de praktijk is gebleken dat het moeilijk is de relevante marktrente voor langlopende leningen, die moet passen bij de aard en de duur van de gesloten overeenkomst, te achterhalen. Om hier een oplossing voor te bieden keur ik het volgende goed. Bij de waardering van pensioen- en soortgelijke verplichtingen wordt uitgegaan van een uit de oorspronkelijke tariefrente afgeleide, aangepaste marktrente op de balansdatum. Deze aangepaste marktrente wordt gevonden door de marktrente ingevolge dit besluit te corrigeren met het verschil tussen de overeengekomen tariefrente en het u-rendement ingevolge dit besluit, geldend voor de maand waarin de premieovereenkomst is aangegaan respectievelijk de koopsom is ontvangen. Hiermee volgt de aangepaste marktrente per balansdatum de fluctuaties van de marktrente ingevolge dit besluit. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad mag als maximum van deze aangepaste marktrente de oorspronkelijke tariefrente worden aangehouden. Hierbij geldt uiteraard als minimum een rente van 4%.

2.3. Indexatie

Een lichaam dat een pensioen- of soortgelijke verplichting verzekert, sluit bij de keuze van het stelsel voor bepaling van de jaarwinsten in beginsel aan bij de grondslagen waarop de premies of koopsommen zijn gebaseerd. Als een pensioenlichaam premies of koopsommen ontvangt waarin een vergoeding zit voor de te betalen indexatie, mag de indexatieverplichting in zoverre als verplichting worden gepassiveerd. Indien bij het lichaam open geïndexeerde pensioenen zijn ondergebracht en de premie tegen 4% is berekend, zal de verplichting ook met inachtneming van die rekenrente dienen te worden berekend. Is sprake van vast nageïndexeerde pensioenen dan dient bij de jaarlijkse winstbepaling te worden uitgegaan van de tariefrente of de lagere – in voorgaand onderdeel 2.2 genoemde – aangepaste marktrente per het waarderingsmoment met een minimum van 4%.

3. Rekenrente bij lijfrenteverplichtingen

Hetgeen hiervoor in onderdeel 2. is opgemerkt over de waardering van een verzekerde pensioenverplichting is van overeenkomstige toepassing op de waardering van een lijfrenteverplichting. Hierbij kan gedacht worden aan een lichaam als bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van de Wet IB 2001, dat verzekeraar is van een stakings- of oudedagslijfrente, of een lichaam als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB, dat verzekeraar is van een loonstamrecht.

4. Overgangsregeling rekenrente voor op 1 januari 2001 bestaande pensioen- en soortgelijke verplichtingen

In het arrest van 28 juni 2000, nr. 34 169, BNB 2000/275, heeft de Hoge Raad beslist dat alle – zowel ingegane als niet ingegane – pensioen- en lijfrenteverplichtingen op de winstbepalende balans worden gewaardeerd tegen de geldende marktrente voor langlopende leningen. Om ten aanzien van de in de casus nog niet ingegane uitkering tegemoet te komen aan het door eerdere jurisprudentie opgewekte vertrouwen, heeft de Hoge Raad voor pensioenen en lijfrenten een overgangsregeling geformuleerd. In onderdeel 3.7 van het arrest overweegt de Hoge Raad:

Aan het vertrouwen dat is gewekt door de hiervóór in 3.4 vermelde jurisprudentie moet op redelijke wijze worden tegemoetgekomen. Die jurisprudentie zal daarom haar gelding blijven behouden voor alle verplichtingen ter zake van pensioenen en lijfrenten die zijn aangegaan of overgenomen vóór 1 september 2000. Een toename van pensioenverplichtingen door de stijging van de diensttijd wordt daarbij niet aangemerkt als het aangaan van nieuwe verplichtingen, evenmin als een toename daarvan door een aanpassing aan de lonen en prijzen ten gevolge van een vóór 1 september 2000 gemaakt beding.

Voor alle op 1 september 2000 bestaande verplichtingen mag derhalve de voordien gehanteerde rente worden toegepast, hetgeen in de meeste gevallen 4% zal betekenen.

Ik heb in het verleden goedgekeurd dat voor pensioenverplichtingen de datum 1 september 2000 wordt vervangen door 1 januari 2001. Een voor deze laatste datum gedane pensioentoezegging geldt als een voor die datum gemaakt beding, waardoor de gehele pensioenverplichting onder het begrip ‘bestaande verplichting’ valt in de zin van het arrest van de Hoge Raad.

5. Toepassing artikel 8, zesde lid, Wet VpB. Inbouw gedeeltelijk extern verzekerd kapitaal

Op grond van artikel 8, zesde lid, Wet VpB mogen pensioenlichamen met ingang van 1 januari 2004 voor de waardering van pensioenverplichtingen alleen nog leeftijdsterugstellingen toepassen ter correctie van het verschil tussen de gehanteerde overlevingstafel en de overlevingstafel van recente datum (technische correctie). Het komt regelmatig voor dat een pensioentoezegging gedeeltelijk elders is verzekerd op basis van een kapitaalverzekering met een in euro’s vastgesteld kapitaal. Voor het op de einddatum van de verzekering beschikbaar komende kapitaal worden tegen de alsdan geldende tarieven pensioenuitkeringen verworven. De werkgever vult het verzekerde deel van het pensioen aan tot het toegezegde pensioen. Bij de waardering van het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen dient met het elders verzekerde deel rekening te worden gehouden. Dit kan met behulp van twee methoden: het verzekerde kapitaal wordt ingebouwd (inbouwmethode) of de uit het verzekerde kapitaal te herleiden pensioenuitkeringen worden ingebouwd (herleidingsmethode). In dit verband is de vraag opgekomen of bij de toepassing van de herleidingsmethode andere dan de in artikel 8, zesde lid, bedoelde leeftijdsterugstellingen mogen worden toegepast. Ik beantwoord die vraag ontkennend. Omdat de herleiding onderdeel uitmaakt van de waardering van de op de belastingplichtige rustende pensioenverplichtingen dient ook bij de herleiding artikel 8, zesde lid, te worden toegepast. Door bij de herleiding uit te gaan van leeftijdsterugstellingen wordt voor het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen indirect met in artikel 8, zesde lid, Wet VpB niet toegestane overlevingsgrondslagen gerekend. Bovendien ontstaat bij een herleiding met toepassing van leeftijdsterugstellingen een verschil in de waardering van het in eigen beheer gehouden deel van de pensioenverplichtingen afhankelijk van de directe inbouw van het verzekerde kapitaal of van de inbouw van de uit het verzekerde kapitaal herleide pensioenuitkeringen. Een dergelijk verschil in uitkomst tussen de beide inbouwmethoden acht ik niet aanvaardbaar.

6. Waardering pensioenverplichting bij stelselwijziging door ontvoeging uit fiscale eenheid

Als een lichaam waarin een pensioenverplichting is ondergebracht wordt ontvoegd uit een fiscale eenheid, waardoor het lichaam (weer) zelfstandig belastingplichtig wordt, kan zich de situatie voordoen dat het lichaam gedwongen wordt tot een stelselwijziging voor de waardering van de pensioenverplichtingen. Als in deze situaties het nieuwe stelsel leidt tot een hogere verplichting, kan het waarderingsverschil in het eerste jaar na de ontvoeging ten laste van de winst worden gebracht. Als het nieuwe stelsel leidt tot een lagere waardering mag de zogenoemde bevriezingsmethode van artikel 31d Wet VpB naar analogie worden toegepast.

Inwerkingtreding en intrekking besluiten

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dagtekening van dit besluit. De volgende besluiten zijn met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken:

  • Besluit van 3 mei 1993, nr. DB93/1885M (waarderingsstelsel bij verbreking fiscale eenheid)
  • Besluit van 6 oktober 1998, nr. DB98/3711M (inhaaldotaties bij verplichte stelselwijziging)
  • Besluit van 11 maart 1999, nr. DB99/834M (waardering bij knip in pensioenrechten)
  • Besluit van 21 juli 2000, nr. B/CPP2000/1127M (overgangsregeling voor bij waardering toe te passen rekenrente)
  • Besluit van 20 december 2000, nr. RTB2000/2726M (bij waardering toe te passen rekenrente)
  • Van het besluit van 5 april 2005, CPP2005/356M (het marktrentebesluit), vervalt onderdeel 3.
Andere vindplaatsen vervallen besluit:

Deel deze pagina