Vervallen V&A 08-049 AOW-inbouw lager dan minimaal vereist d.d. 220709
Publicatiedatum 22-07-2009
Vervallen
Deze versie van het Vraag & Antwoord is vervangen door Vraag & Antwoord 08-049 d.d. 7 september 2016.
Vraag
Moet in een pensioenregeling altijd rekening worden gehouden met de in artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB voorgeschreven minimale AOW-inbouw op basis van de AOW-uitkering voor een gehuwde?
Antwoord
Nee. Het is niet altijd verplicht om in een pensioenregeling rekening te houden met de AOW-inbouw op basis van de AOW-uitkering voor een gehuwde. Een lagere AOW-inbouw is toegestaan in de volgende gevallen.
1. Verlaagde AOW-franchise met verlaagd opbouwpercentage: artikel 10aa UBLB
Volgens artikel 18a, achtste lid, onderdeel a, Wet LB kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat een lagere AOW-inbouw volstaat als de pensioenopbouw plaatsvindt op basis van een verlaagd opbouwpercentage per dienstjaar. Dit is uitgewerkt in artikel 10aa UBLB. In dit artikel zijn verlaagde AOW-franchises opgenomen. Een AOW-franchise is een bedrag ter grootte van 10/7 van de in te bouwen AOW-uitkering. Bij een verlaagd opbouwpercentage binnen de in de tabel van artikel 10aa UBLB bepaalde grenzen mag men voor de AOW-inbouw uitgaan van 70% (7/10) van het in dezelfde tabel opgenomen bedrag van de verlaagde AOW-franchise. Met name bij een laag pensioengevend loon kan het toepassen van een verlaagde AOW-franchise in combinatie met een verlaagd opbouwpercentage van artikel 10aa UBLB leiden tot een hogere pensioenopbouw dan bij de integrale toepassing van de wetsbepalingen. Dat is ook de bedoeling van het artikel.
2. Lagere AOW-inbouw met compensatie binnen grenzen Hoofdstuk IIB
Een lagere inbouw van AOW is ook toegestaan indien en voorzover de pensioenopbouw voor elke deelnemer aan de regeling blijft binnen de grenzen van Hoofdstuk IIB van de Wet LB. Dit kan als volgt worden toegelicht. Artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB schrijft geen minimale AOW-inbouw in absolute zin voor. Slechts voor het toetsen aan de in Hoofdstuk IIB van de Wet LB opgenomen maxima moet men rekening houden met de minimale AOW-inbouw. Hieruit volgt dat een lagere AOW-inbouw dan de minimale niet altijd betekent dat het pensioen onzuiver wordt, met name niet indien de regeling overigens onder de genoemde maxima blijft. Een lagere AOW-inbouw in combinatie met bijvoorbeeld een lager opbouwpercentage dan Hoofdstuk IIB toestaat, kan resulteren in een pensioen dat blijft binnen de grenzen van de wet. De pensioenopbouw mag bij een eindloonregeling evenwel – anders dan bij toepassing van artikel 10aa UBLB – niet meer bedragen dan overeenkomt met een opbouw van 2% per jaar van het pensioengevend loon minus de minimale AOW-inbouw ex artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB. Voor een middelloonregeling geldt een overeenkomstig maximum van 2,25% per jaar van het pensioengevend loon minus de minimale AOW-inbouw.
Ter illustratie het volgende voorbeeld.
Voorbeeld (bedragen in €)
Ouderdomspensioen met minimale AOW-inbouw:
- Pensioenopbouwpercentage: 2% per jaar op eindloonbasis
- Minimale inbouwtijd: 70%/2% = 35 jaar
- Minimale AOW-inbouw (jaar 2009): 8.726 (per jaar 8.726/35 = 250)
- Pensioengevend loon: 50.000
De maximaal toegestane wettelijke opbouw per jaar bedraagt: (2% x 50.000) -/- 250 = 750
Ouderdomspensioen met minder dan minimale AOW-inbouw:
- Pensioenopbouwpercentage: 1,5% per jaar op eindloonbasis
- Minimale inbouwtijd: 70%/1,5% = 46,66 jaar
- Minder dan minimale AOW-inbouw: 5.000 (per jaar 5.000/46,66 = 107)
- Pensioengevend loon: 50.000
De opbouw per jaar bedraagt: (1,5% x 50.000) -/- 107 = 643.
Het pensioen blijft binnen de wettelijke grenzen. De pensioenregeling is derhalve aanvaardbaar.
Bij ouderdomspensioen met een minder dan minimale AOW-inbouw is een voortdurende toetsing van de feitelijk toegepaste regeling aan de maxima nodig. Zo is de bovenstaande regeling onzuiver indien deze ook is toegezegd aan een werknemer met een pensioengevend loon van bijvoorbeeld € 15.000. De wettelijk maximaal toegestane opbouw bedraagt dan immers: (2% x 15.000) – 250 = 50 terwijl toepassing van de regeling met lagere inbouw leidt tot een opbouw van: (1,5% x 15.000) – 107 = 118. Het is in dat geval noodzakelijk jaarlijks een minimaal pensioengevend loon vast te stellen.
Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de opbouw van het partnerpensioen en het wezenpensioen. De fiscale aanvaardbaarheid van de opbouw dient bij deze pensioenen te worden getoetst aan de wettelijk maximaal toegestane opbouw die volgt uit de artikelen 18a, achtste lid, onderdeel b en 18b van de Wet LB (partnerpensioen), respectievelijk de artikelen 18a, achtste lid, onderdeel c en 18c van de Wet LB (wezenpensioen).
De inhoud van dit Vraag en Antwoord was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2003/530M (besluit van 29 augustus 2003)