Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

V&A 08-049 AOW-inbouw lager dan minimaal vereist

Dit V&A 08-049 behandelt de vraag of in een pensioenregeling altijd rekening moet worden gehouden met de in artikel 18a, zevende lid, Wet LB (tekst 30 juni 2023) voorgeschreven minimale AOW-inbouw op basis van de AOW-uitkering voor een gehuwde.

Let op!  Let op!

De inhoud van dit V&A is van toepassing op pensioenaanspraken en pensioenregelingen die vallen onder het overgangsrecht van artikel 38b, eerste lid, respectievelijk van artikel 38q van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). De inhoud van dit V&A is niet van toepassing op aanspraken ingevolge een pensioenregeling die voldoet aan het nieuwe fiscale pensioenkader van de Wet toekomst pensioenen (WTP).

Per 1 juli 2023 is de WTP in werking getreden. Het fiscale pensioenkader, zoals dat gold tot 1 juli 2023 (oude fiscale pensioenkader), blijft van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd tot aan het moment dat een pensioenregeling wordt aangepast aan de WTP, mits deze aanspraken niet zijn omgezet in aanspraken ingevolge een premieovereenkomst als bedoeld in artikel 10 van de Pensioenwet (PW) of artikel 28 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb). Dit volgt uit artikel 38b, eerste en tweede lid, Wet LB.

Voor de aanpassing van een pensioenregeling aan het nieuwe fiscale en civiele pensioenkader geldt een transitieperiode. Dit is geregeld in artikel 38q Wet LB respectievelijk artikel 220i PW en artikel 214g Wvb. Tijdens de transitieperiode mag pensioenopbouw blijven plaatsvinden met toepassing van het oude fiscale pensioenkader.

Vraag

Moet in een pensioenregeling altijd rekening worden gehouden met de in artikel 18a, zevende lid, Wet LB (tekst 30 juni 2023) voorgeschreven minimale AOW-inbouw op basis van de AOW-uitkering voor een gehuwde?

Antwoord

Nee. Het is niet altijd verplicht om in een pensioenregeling rekening te houden met de AOW-inbouw op basis van de AOW-uitkering voor een gehuwde. Een lagere AOW-inbouw is toegestaan in de volgende gevallen.

1. Lagere AOW-inbouw op grond van artikel 10aa Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 30 juni 2023)

Volgens artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, Wet LB (tekst 30 juni 2023) kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat een lagere AOW-inbouw volstaat als de pensioenopbouw plaatsvindt op basis van een verlaagd opbouwpercentage per dienstjaar. Dit is uitgewerkt in artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB) (tekst 30 juni 2023). In dit artikel zijn verschillende verlaagde opbouwpercentages en AOW-bedragen opgenomen. Indien men in de pensioenregeling voor de inbouw van de AOW-uitkering uitgaat van de inbouwmethode, mag men bij een verlaagd opbouwpercentage binnen de in de tabel van artikel 10aa UBLB (tekst 30 juni 2023) bepaalde grenzen voor de AOW-inbouw uitgaan van 75% (middelloon) en 66,28% (eindloon) van het in dezelfde tabel opgenomen AOW-bedrag. Bij toepassing van de franchisemethode kan men voor de te hanteren AOW-franchise uitgaan van het AOW-bedrag in de tabel van artikel 10aa UBLB (tekst 30 juni 2023) dat hoort bij het in de pensioenregeling gehanteerde opbouwpercentage. V&A 14-006 gaat nader in op de toepassing van de inbouw- en de franchisemethode onder de werking van de wettekst zoals van toepassing op 30 juni 2023. Met name bij een laag pensioengevend loon kan het toepassen van een verlaagde AOW-inbouw in combinatie met een verlaagd opbouwpercentage van artikel 10aa UBLB (tekst 30 juni 2023) leiden tot een hogere pensioenopbouw dan bij de integrale toepassing van de wetsbepalingen. Dat is ook de bedoeling van het artikel.

2. Lagere AOW-inbouw met compensatie binnen grenzen artikelen 18 tot en met 18ga en 19f Wet LB (tekst 30 juni 2023)

Een lagere inbouw van AOW is ook toegestaan indien en voor zover de pensioenopbouw voor elke deelnemer aan de regeling blijft binnen de grenzen van de artikelen 18 tot en met 18ga en 19f van de Wet LB (tekst 30 juni 2023). Dit kan als volgt worden toegelicht. Artikel 18a, zevende lid, Wet LB (tekst 30 juni 2023) schrijft geen minimale AOW-inbouw in absolute zin voor. Slechts voor het toetsen aan de in hoofdstuk IIB van de Wet LB (tekst 30 juni 2023) opgenomen maxima moet men rekening houden met de minimale AOW-inbouw. Hieruit volgt dat een lagere AOW-inbouw dan de minimale niet altijd betekent dat het pensioen onzuiver wordt, met name niet indien de regeling overigens onder de genoemde maxima blijft. Een lagere AOW-inbouw in combinatie met bijvoorbeeld een lager opbouwpercentage dan de artikelen 18 tot en met 18ga en 19f Wet LB (tekst 30 juni 2023) toestaan, kan resulteren in een pensioen dat blijft binnen de grenzen van de wet. De pensioenopbouw mag bij een middelloonregeling evenwel - anders dan bij toepassing van artikel 10aa UBLB (tekst 30 juni 2023) - niet meer bedragen dan overeenkomt met een opbouw van 1,875% per jaar van het pensioengevend loon minus de minimale AOW-inbouw ex artikel 18a, zevende lid, Wet LB (tekst 30 juni 2023). Voor een eindloonregeling geldt een overeenkomstig maximum van 1,657% per jaar van het pensioengevend loon minus de minimale AOW-inbouw.

Ter illustratie het volgende voorbeeld.

Voorbeeld (bedragen in €)

Ouderdomspensioen met minimale AOW-inbouw:
  • Pensioenopbouwpercentage: 1,875% per jaar op middelloonbasis
  • Minimale inbouwtijd: 75%/1,875% = 40 jaar
  • Minimale AOW-inbouw (jaar 2023): 12.241,32 (per jaar 12.241,32/40 = 306,04)
  • Pensioengevend loon: 50.000

De maximaal toegestane wettelijke opbouw per jaar bedraagt: (1,875% x 50.000) -/- 306,04 = 631,46.

Ouderdomspensioen met minder dan minimale AOW-inbouw:
  • Pensioenopbouwpercentage: 1,3% per jaar op middelloonbasis
  • Minimale inbouwtijd: 75%/1,3% = 57,69 jaar
  • Minder dan minimale AOW-inbouw: 5.000 (per jaar 5.000/57,69 = 86,67)
  • Pensioengevend loon: 50.000

De opbouw per jaar bedraagt: (1,3% x 50.000) -/- 86,67 = 563,33.

Het pensioen blijft binnen de wettelijke grenzen. De pensioenregeling is derhalve aanvaardbaar.

Bij ouderdomspensioen met een minder dan minimale AOW-inbouw is een voortdurende toetsing van de feitelijk toegepaste regeling aan de maxima nodig. Zo is de bovenstaande regeling onzuiver indien deze ook is toegezegd aan een werknemer met een pensioengevend loon van bijvoorbeeld 20.000. De wettelijk maximaal toegestane opbouw bedraagt dan immers: (1,875% x 20.000) -/- 306,04 = 68,96 terwijl toepassing van de regeling met lagere inbouw leidt tot een opbouw van: (1,3% x 20.000) -/- 86,67 = 173,33. Het is in dat geval noodzakelijk jaarlijks een minimaal pensioengevend loon vast te stellen.

Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing op de opbouw van het partnerpensioen en het wezenpensioen. De fiscale aanvaardbaarheid van de opbouw dient bij deze pensioenen te worden getoetst aan de wettelijk maximaal toegestane opbouw die volgt uit de artikelen 18a, zevende lid, onderdeel b, en 18b Wet LB (tekst 30 juni 2023) (partnerpensioen), respectievelijk de artikelen 18a, zevende lid, onderdeel c, en 18c Wet LB (tekst 30 juni 2023) (wezenpensioen).

Een Vraag en Antwoord van vergelijkbare strekking was eerder opgenomen in onderdeel 14 van het vervallen besluit CPP2003/530M (besluit van 29 augustus 2003).

Deel deze pagina

Op deze pagina