Vervallen V&A 11-025 Gevolgen korten van pensioen (afstempelen) bij onderdekking pensioenfonds d.d. 270911
Publicatiedatum 27-09-2011
Vervallen
Deze versie van het Vraag & Antwoord is vervangen door Vraag & Antwoord 11-025 d.d. 17 december 2015.
Vraag
Door de financiële crisis en de aanhoudende lage rentestand is bij een aantal pensioenfondsen een situatie van onderdekking ontstaan. Dit kan voor sommige pensioenfondsen leiden tot het besluit om op de pensioenaanspraken en pensioenrechten te korten zoals omschreven in artikel 134 van de Pensioenwet. Wat zijn de fiscale gevolgen van deze korting? Meer specifiek spelen voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) de volgende vragen:
- Leidt het korten van pensioen (afstempelen) bij onderdekking tot fiscale ruimte voor hernieuwde pensioenopbouw? Zo nee, wat zijn de gevolgen van herstel van een gekort pensioen?
- Moet voor de 100%-toets van artikel 18a, zevende lid, Wet LB worden uitgegaan van het ongekorte pensioen of het gekorte pensioen?
- Voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 speelt de volgende vraag: Moet de jaarlijkse pensioenaangroei (factor A) die van belang is voor de aftrek van lijfrentepremies in geval van korten herberekend worden?
Antwoorden
1. Leidt het korten van pensioen (afstempelen) bij onderdekking tot fiscale ruimte voor hernieuwde pensioenopbouw? Zo nee, wat zijn de gevolgen van herstel van een gekort pensioen?
Nee, er ontstaat geen fiscale ruimte voor hernieuwde pensioenopbouw om de gevolgen van het korten ongedaan te maken. Het verbod op deze hernieuwde pensioenopbouw ligt temeer voor de hand, omdat de korting voorwaardelijk is en eventueel kan worden hersteld.
De werkgever kan besluiten korting te voorkomen of te herstellen door in het kader van een (aangevuld) kortetermijnherstelplan aanvullende stortingen te doen. De fiscale behandeling van aanvullende herstelbetalingen in het kader van een door DNB goedgekeurd kortetermijnherstelplan is geregeld in het besluit van 26 oktober 2009, nr. CPP2009/1227M, Staatscourant 2009, 16538.
Herstel van pensioenrechten en pensioenaanspraken door stijgende dekkingsgraad zonder aanvullende stortingen
Bij een latere stijging van de dekkingsgraad (als gevolg van rendementen of stijgende rente) kan een pensioenfonds een eerder toegepaste korting op de pensioenrechten weer geheel of gedeeltelijk herstellen (zie artikel 129, tweede lid, onderdeel c, van de Pensioenwet). De voorwaarden die in artikel 129 Pensioenwet worden verbonden aan de mogelijkheid van terugstorten van premie leiden op basis van een redelijke wetsuitleg tot de conclusie dat bij herstel van gekorte pensioenrechten en pensioenaanspraken geen sprake is van hernieuwde pensioenopbouw in fiscale zin. Er is sprake van herstel van de voorwaardelijk gekorte pensioenrechten door verhoging van de dekkingsgraad zonder dat hiervoor een fiscale last wordt genomen.
2. Moet voor de 100%-toets van artikel 18a, zevende lid, Wet LB worden uitgegaan van het ongekorte pensioen of het gekorte pensioen?
De toetsing aan het fiscale maximum van 100% voor het ouderdomspensioen en 70% voor het partnerpensioen moet plaatsvinden op basis van het ongekorte pensioen. Ook hier speelt wederom de afweging dat de pensioenuitkeringen na ingang eventueel kunnen worden verhoogd door het ongedaan maken van de korting. In dat geval zou de 100%-grens ten onrechte worden overschreden.
3. Moet de factor A in geval van korten herberekend worden?
Zoals hiervoor reeds beschreven hoeft een korting op de pensioenrechten en pensioenaanspraken niet altijd definitief te zijn. Het is mogelijk dat de korting weer ongedaan gemaakt wordt als de financiële positie van de pensioenuitvoerder verbetert. Het ligt daarom niet voor de hand dat het korten van de pensioenrechten en pensioenaanspraken ook gevolgen heeft voor de met de factor A tot uitdrukking gebrachte pensioenaangroei. De deelnemers aan de pensioenregeling blijven structureel recht houden op het toegezegde pensioen. Naar gelang de ontwikkeling van de dekkingsgraad van het pensioenfonds wordt bezien of er een korting op het pensioen moet plaatsvinden. Onder die omstandigheid ligt het niet in de rede te concluderen tot een lagere factor A in heden en verleden. Bovendien zou het aanpassen van de factor A de nodige praktische problemen opleveren voor het vaststellen van de hoogte van de pensioenaangroei in het verleden.