Vervallen Besluit Inhaal en inkoop van pensioen door middel van beschikbare premies (besluit van 11 december 2002, nr. CPP2002/1448M)
Publicatiedatum 11-12-2002
Vervallen
Dit besluit is ingetrokken in het besluit van 23 maart 2007, nr. CPP2007/293M.
Inhaal en inkoop van pensioen door middel van beschikbare premies
Besluit van 11 december 2002,
nr. CPP2002/1448M
De Directeur-Generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.
1. Inleiding
In het Besluit van 4 november 2000, nr. RTB 2000/969M, onderdeel 3.8, is aangegeven op welke manier de in een bepaald jaar niet gebruikte ruimte in een beschikbare-premieregeling in een later jaar mag worden ingehaald. In verband met signalen uit de praktijk geef ik in aanvulling daarop in de volgende onderdelen van dit besluit een nadere toelichting op deze inhaal ook voor de gevallen waarin de inhaal (via beschikbare premies) plaatsvindt in aanvulling op een eindloon- of middelloonregeling. Voorts bied ik een praktische handreiking voor andere knelpunten die bij inhaal en inkoop van pensioen kunnen ontstaan.
In dit besluit is sprake van inhaal van pensioen indien de bij de huidige werkgever opgebouwde pensioenrechten onder het fiscale maximum liggen. De werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een aanvullende module die aanvulling van de pensioenrechten tot het fiscale maximum mogelijk maakt. Inhaal ziet op de diensttijd die bij de huidige werkgever is doorgebracht inclusief de eventuele fictieve diensttijd die de huidige werkgever heeft toegekend op basis van wegens waardeoverdracht ontvangen pensioenkapitaal.
Dit besluit spreekt van inkoop van pensioen als het totaal van de bij vorige werkgevers opgebouwde pensioenrechten onder het fiscale maximum ligt dat had kunnen worden opgebouwd als alle verstreken werkelijke dienstjaren bij de huidige werkgever zouden zijn doorgebracht. Deze werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een inkoopmogelijkheid als is voldaan aan de voorwaarden van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, of artikel 10a, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB). Inkoop betreft derhalve de werkelijke diensttijd die bij (een) vorige werkgever(s) is doorgebracht, verminderd met de fictieve diensttijd die door middel van waardeoverdracht is ingebracht in de regeling van de huidige werkgever.
Onderdeel 2 van dit besluit bevat een uitwerking van de inhaal van in het verleden bij de huidige werkgever niet opgebouwd pensioen voor situaties waarin de historische salarisgegevens – nodig voor de berekening van de premiegrondslag – bekend zijn. In onderdeel 3 wordt een handreiking gegeven voor inhaal van pensioen in een later jaar over reeds verstreken diensttijd indien de historische salarisgegevens – nodig voor de berekening van de premiegrondslag – uit bepaalde jaren niet meer bekend zijn. Voor hetzelfde geval biedt onderdeel 4 een oplossing bij de inkoop van pensioen over diensttijd van vóór 8 juli 1994 als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van het UBLB. Onderdeel 5 ten slotte behandelt de inkoop van pensioen over ontbrekende dienstjaren indien overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het UBLB heeft geleid tot een lager aantal fictieve dienstjaren in de huidige pensioenregeling dan het aantal feitelijke dienstjaren bij (een) vorige werkgever(s).
Voor alle onderdelen van dit besluit gelden de volgende uitgangspunten, tenzij anders is aangegeven dan wel logischerwijze anders voortvloeit uit de aard van het onderdeel. Er is een verplichte pensioenregeling (hierna te noemen: de basisregeling) gebaseerd op een eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premiestelsel. Deze basisregeling blijft wat betreft opbouwpercentage, premie of pensioengrondslag (pensioengevend loon minus de AOW-franchise) onder de grenzen die hoofdstuk IIB en artikel 38a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) als maxima stellen. Naast de basisregeling is sprake van een aanvullende module die is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel en waaraan op vrijwillige basis kan worden deelgenomen. De aanvullende beschikbare premies komen veelal geheel voor rekening van de werknemer. Voor zover dat het geval is, worden zij ingehouden op het loon. De aanvullende module maakt deel uit van de pensioenregeling.
Met de aanduiding ‘werkgever’ wordt in dit besluit bedoeld: een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB.
Terzijde merk ik op dat deelname aan een aanvullende module in een pensioenregeling een individuele verbetering van de pensioenaanspraak vormt in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, van de Wet IB 2001. Er is derhalve geen sprake van een collectieve verbetering als bedoeld in onderdeel B.3.8.a van het Besluit van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M.
De Voorzitter Raad van Bestuur Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft mij meegedeeld dat de inhoud van dit besluit ook van toepassing is voor de premieheffing werknemersverzekeringen.
2. Inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen
2.1. Grondslagen voor de berekening van de beschikbare premie
Uitgangspunt is dat de werknemer in het verleden in zijn basisregeling niet het fiscaal maximaal toegestane opbouwpercentage heeft benut en dat hij deze ruimte mag inhalen door middel van een aanvullende module op basis van beschikbare premies. Voor de berekening van de beschikbare premies dient dan te worden uitgegaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de latere inhaal betrekking heeft (zie onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000).
Voor inhaal over de jaren vóór 2001 keur ik goed dat gebruik wordt gemaakt van de overgangsregeling die in onderdeel 3 is beschreven.
2.2. Berekening premieruimte
Indien de basisregeling is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel is de premieruimte gelijk aan het verschil tussen de premie die in het verleden fiscaal ten hoogste had mogen worden gestort en de premie die daadwerkelijk is gestort. Als de basisregeling is gebaseerd op een eindloon- of middelloonstelsel wordt de premieruimte bepaald door de niet benutte pensioenruimte in enig jaar te vertalen naar een voor dat jaar geldende beschikbare premie. Als de ruimte bestaat uit een niet benut deel van het maximale opbouwpercentage (2% in een eindloonstelsel en 2,25% in een middelloonstelsel) kan de premieruimte in het betreffende jaar bij een ongewijzigde pensioengrondslag als volgt worden berekend:
(niet benutte opbouwpercentage / maximale opbouwpercentage) × maximaal beschikbare-premiepercentage × pensioengrondslag
De maximale beschikbare premie kan worden bepaald met behulp van de staffels van het besluit van 4 november 2000. In alle gevallen – derhalve ook indien de basisregeling is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel – moeten de risicopremies voor de verzekering van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid worden geëlimineerd bij de berekening van de inhaalpremies.
Voorbeeld
Gegevens:
- Basisregeling op basis van middelloonstelsel met ouderdomspensioen (OP) op 65 jaar en nabestaandenpensioen (NP) van 70%.
- Opbouwpercentage OP: 2%.
- Aanvullende module biedt mogelijkheid tot aanvulling tot 2,25% over dezelfde pensioengrondslag door middel van een beschikbare-premiestelsel.
- Werknemer X wordt in jaar t 23 jaar oud; hij wenst de onbenutte ruimte van het voorgaande jaar (t-1) in te halen.
- Partijen wensen de beschikbare premie te bepalen op basis van het besluit van 4 november 2000.
Uitwerking:
De maximale beschikbare premie op basis van bijlage 1 van het besluit van 4 november 2000 is voor X in het jaar t-1: 8,1% (percentage behorend bij een leeftijd van 22 jaar). Dit percentage moet worden gecorrigeerd voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid van 8%. Dit geschiedt door vermenigvuldiging met de factor 0,92. De gecorrigeerde beschikbare premie wordt dan: 0,92 × 8,1% = 7,5%. Voor de aanvullende module is de premieruimte: (0,25 / 2,25) × 7,5% = 0,8% van de pensioengrondslag van jaar t-1.
Opmerking:
Indien bij overigens gelijke gegevens de basisregeling zou zijn gebaseerd op een eindloonstelsel met een opbouwpercentage van 1,75% en een aanvullingsmogelijkheid tot 2%, zou de maximale ruimte bedragen: (0,25 / 2) × 7,5% = 0,9% van de pensioengrondslag van jaar t-1.
De op bovenstaande wijze bepaalde inhaalpremies mogen overeenkomstig onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000 worden opgerent door middel van vermenigvuldiging met een samengestelde factor van 1,04 voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt.
In de aanvullende module kan behalve de niet gebruikte ruimte in het opbouwpercentage ook een niet benutte ruimte in de hoogte van de pensioengrondslag worden gebruikt voor de opbouw van pensioen door middel van beschikbare premies. Van dit laatste is bijvoorbeeld sprake indien variabele loonbestanddelen (bonussen, provisies e.d.) niet behoren tot het pensioengevend loon van de basisregeling of indien de basisregeling rekening houdt met een hogere AOW-inbouw dan artikel 18a, achtste lid, van de Wet LB vereist. De aanvullende module kan dan de mogelijkheid bieden om hierover aanvullend pensioen op te bouwen door middel van beschikbare premies. Ter illustratie van de wijze waarop dit kan worden uitgevoerd, volgt hierna een voorbeeld waarin ook de oprenting bij storting in een later jaar is verwerkt overeenkomstig onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000.
Voorbeeld
Gegevens:
- Basisregeling op basis van eindloonstelsel met ouderdomspensioen (OP) op 65 jaar en nabestaandenpensioen (NP) van 70%.
- Pensioengevend loon in de basisregeling is hoger dan de gehanteerde AOW-franchise.
- Aanvullende pensioenmodule met de mogelijkheid om door middel van beschikbare premies OP en NP op te bouwen over variabele loonbestanddelen.
- Partijen wensen de beschikbare premie te bepalen op basis van het besluit van 4 november 2000.
- De premiestaffel luidt als volgt (de vermelde percentages moeten worden toegepast op de variabele loonbestanddelen):
Leeftijdsklassen | Premiepercentage1 |
---|---|
20 tot en met 24 | 7,5 |
25 tot en met 29 | 9,1 |
30 tot en met 34 | 10,8 |
enz. | enz. |
- Werknemer P is in 1999, 2000 en 2001 op het moment van betaling van de premie voor de basisregeling 24, resp. 25, resp. 26 jaar oud.
Variabele loonbestanddelen: | 1999 | € 10.000 |
2000 | € 10.000 | |
2001 | € 20.000 |
- P heeft in 1999 tot en met 2001 steeds 5% over deze variabele loonbestanddelen als beschikbare premie laten storten via inhouding op zijn loon.
- P wenst in 2001 alsnog de niet gebruikte ruimte over de jaren 1999 tot en met 2001 te benutten.
Uitwerking:
Jaar | Leeftijd werk-nemer | Variabel loon | Premie gestort | Maximum premie volgens staffel | Niet gebruikte premie-ruimte | Ruimte voor inhaalpremie (cumulatief) |
1999 | 24 | € 10.000 | € 500 | € 750 | € 250 | € 250 |
2000 | 25 | € 10.000 | € 500 | € 910 | € 410 | € 660 |
2001 | 26 | € 20.000 | € 1.000 | € 1.820 | € 820 | € 1.4901 |
1 Voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de aanvullende premie wordt gestort, mag de niet gebruikte premieruimte met 4% samengestelde intrest per jaar worden opgerent. De in 2001 maximaal te storten inhaalpremie over 1999 wordt derhalve: € 250 × 1,04 = € 260. De totale inhaalpremie over de 3 jaren bedraagt dus: € 260 + € 410 + € 820 = € 1.490.
P mag dus in 2001 maximaal € 1.490 extra storten naast de € 1.000 die hij al heeft voldaan.
3. Inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen over diensttijd gelegen in jaren vóór 2001 (overgangsregeling)
3.1. Probleem bij uitvoering grondslagen uit onderdeel 2.1
Zoals in onderdeel 2.1 is aangegeven dient voor de berekening van de beschikbare premies te worden uitgegaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de latere inhaal betrekking heeft (zie onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000). Dit kan problemen opleveren voor de vaststelling van de premiegrondslagen over de betreffende jaren. Vaak zijn de historische gegevens omtrent het pensioengevend salaris niet meer bekend. Ook is vaak niet meer te achterhalen op welke data de premies voor de basisregeling zijn voldaan. Dat betekent dat voor de verstreken jaren niet meer is te bepalen op welke momenten (peildata) de leeftijd van de werknemer moet worden bepaald voor de toepassing van de staffels van bijlagen 1 en 2 van het besluit van 4 november 2000.
Als het werkelijke salarisverloop over de verstreken dienstjaren niet bekend is, is het fiscaal niet toegestaan om voor het bepalen van de premiegrondslag uit te gaan van het feitelijke salaris op het moment van de inhaal. In dat geval zouden namelijk in de premies niet-toegelaten elementen worden opgenomen zoals inflatie en loopbaanontwikkeling. Deze elementen zouden dan steeds opnieuw worden ingehaald, ook voor reeds verstreken jaren.
Goedkeuring
Om aan dit probleem van onbekende gegevens bij pensioenregelingen tegemoet te komen, keur ik bij wijze van overgangsmaatregel onder de hierna te noemen voorwaarden goed dat de berekening van de inhaalpremie voor de jaren tot 2001 plaatsvindt op basis van een fictieve salarisontwikkeling en een vaste peildatum voor toepassing van de staffels van bijlagen 1 en 2 van het besluit van 4 november 2000. Voor deze goedkeuring is het niet van belang of de historische salarisgegevens al of niet bekend zijn. Een keuze voor toepassing van deze goedkeuring geldt voor alle jaren tot 2001. Indien niet wordt gekozen voor toepassing van de goedkeuring geldt onderdeel 2 van dit besluit onverkort.
3.2. Fictief salaris als uitgangspunt
Voor de berekening van de inhaalpremie wordt uitgegaan van een fictief salaris. Het fictieve salaris wordt berekend vanuit het feitelijk in 2001 genoten pensioengevend loon. Voor de toepassing van dit besluit mag dit loon uitsluitend bestaan uit tot het regelmatig genoten loon behorende structurele loonbestanddelen die in aanmerking zijn genomen als pensioengrondslag in de bestaande basisregeling. Met ingang van het jaar 2001 dienen de feitelijk genoten pensioengevende lonen te worden bijgehouden. Voor verstreken dienstjaren waarin in deeltijd is gewerkt dient uiteraard rekening te worden gehouden met de voor het betreffende jaar geldende deeltijdfactor.
Het fictieve salaris kan worden berekend door het feitelijk genoten pensioengevend loon uit het jaar 2001 terug te rekenen met de wettelijke loopbaanontwikkeling zoals genoemd in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB. Dit fictieve salaris behoeft niet verder te worden gecorrigeerd voor inflatieaanpassingen. Tegenover de toepassing van de fictieve loopbaanontwikkeling en het niet corrigeren voor inflatieaanpassingen staat dat de aldus berekende premie tot ultimo 2000 niet mag worden opgerent overeenkomstig punt 3.8 van het besluit van 4 november 2000. Het hanteren van de fictieve loopbaanontwikkeling en het nalaten van de oprenting worden voor de jaren vóór 2001 geacht een voldoende tegenhanger te vormen voor het negeren van de feitelijke loonontwikkeling die in het verleden heeft plaatsgehad. Het voordeel van deze praktische oplossing is dat voor de terugrekening van één collectief toepasbare correctietabel (zie bijlage 1) kan worden uitgegaan.
3.3. Uitwerking tabel voor fictieve salarissen
Voor de wettelijke loopbaanontwikkeling is in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, van de Wet LB bepaald dat deze tot en met het jaar vóór het bereiken van de 35-jarige leeftijd 3% bedraagt. Voor de volgende 10 jaren is het percentage 2% en voor de 10 daaropvolgende jaren 1%. Vanaf het jaar waarin de werknemer 55 wordt, wordt geen loopbaanontwikkeling meer in aanmerking genomen. In de in bijlage 1 bij dit besluit opgenomen tabel is bij elke leeftijd onder de 55 jaar een loopbaan-indexcijfer vermeld, uitgaande van 100% op 55-jarige leeftijd. Dit indexcijfer dient om het in aanmerking te nemen fictieve salaris uit te rekenen. Daartoe wordt een terugrekenfactor bepaald. Deze factor bestaat uit een breuk met als teller het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op 1 juli van het kalenderjaar waarop de inhaal betrekking heeft en als noemer het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op 1 juli 2001. In bijlage 2 bij dit besluit is een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.
Het fictieve salaris is gelijk aan het feitelijk in 2001 genoten pensioengevend loon, vermenigvuldigd met de terugrekenfactor. Bij een bijspaarmodule in het kader van een prepensioenregeling kan dit fictieve salaris als premiegrondslag worden gebruikt. Als er bijgespaard wordt voor een hoger ouderdoms-, nabestaanden- en/of wezenpensioen, wordt de premiegrondslag voor het in te halen jaar vastgesteld door het berekende fictieve salaris te verminderen met de voor 2001 in de basisregeling gehanteerde AOW-franchise.
3.4. Peildatum
Indien de werkgever en de werknemer de berekening van de premie in het kader van deze overgangsregeling wensen te baseren op de staffels van bijlagen 1 en 2 van het besluit van 4 november 2000, dienen zij de premie over elk verstreken jaar te bepalen aan de hand van de leeftijd van de werknemer op 1 juli van dat jaar.
3.5. Oprenting bij betaling na 2001
Het in onderdeel 3.2 genoemde verbod van oprenting geldt niet voor de periode na 1 januari 2001. Als de op basis van onderdeel 3.3 berekende beschikbare premies voor de aanvullende module na 2001 worden gestort, kunnen deze premies over de periode vanaf 1 januari 2001 worden opgerent overeenkomstig onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000.
3.6. Inhaal over 2001 en volgende jaren
Wellicht ten overvloede merk ik op dat voor inhaal over 2001 en latere jaren uitgegaan dient te worden van het feitelijk genoten pensioengevend loon van het betreffende jaar. Ik merk op dat in onderdeel 3.8 van mijn besluit van 4 november 2000 reeds is aangegeven dat de relevante gegevens voor de inhaal beschikbaar moeten blijven. Uiteraard kan bij een latere inhaal over deze jaren ook oprenting plaatsvinden overeenkomstig het genoemde besluit.
4. Inkoop van in het verleden niet opgebouwd pensioen over diensttijd als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van het UBLB
Het betreft hier de inkoop van ontbrekende diensttijd van vóór 8 juli 1994 welke de werknemer heeft doorgebracht bij vorige werkgevers of daarmee verbonden buitenlandse lichamen. Indien aannemelijk is dat er, gerelateerd aan de pensioenregeling bij de huidige werkgever, een pensioentekort aanwezig is, kan de werkgever de werknemer in staat stellen het tekort aan te vullen via een aanvullende module die is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel. Bij de hierna weergegeven berekeningswijze van het tekort is ervan uitgegaan dat de pensioenopbouw bij vorige werkgevers of daarmee verbonden buitenlandse lichamen over de periode vóór 8 juli 1994 – voor zover aanwezig – heeft plaatsgevonden op basis van een eindloon- of middelloonstelsel zodat de opgebouwde premievrije aanspraken uit die periode (slapersrechten) bekend zijn.
4.1. Wanneer is sprake van een pensioentekort?
Van een pensioentekort in de zin van artikel 10a, tweede lid, van het UBLB is sprake indien de waarde van het totaal van de vóór 8 juli 1994 opgebouwde aanspraken (slapersrechten) inclusief de reeds toegekende indexeringen op het moment van indiensttreding bij de huidige werkgever lager is dan de waarde van de aanspraken die op dat moment over de periode vóór 8 juli 1994 zouden zijn opgebouwd indien de regeling van de huidige werkgever in die periode van kracht zou zijn geweest.
4.2. Grondslagen voor de berekening van de beschikbare premie
Net als bij de inhaal van pensioen dient ook in dit geval voor de berekening van de beschikbare premies te worden uitgegaan van de gegevens en omstandigheden die hebben gegolden in de jaren waarop de latere inkoop betrekking heeft. Ook in de onderhavige situatie levert dit voor de berekening van de beschikbare premies problemen op in verband met de vaststelling van de premiegrondslag over de betreffende jaren. Vaak zijn de historische gegevens uit de bij (een) vorige werkgever(s) doorgebrachte diensttijd niet bekend.
Om aan dit probleem tegemoet te komen, keur ik onder hierna te noemen voorwaarden goed dat de berekening van het pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van het UBLB plaatsvindt op basis van de grondslagen die gelden op het moment van de indiensttreding bij de huidige werkgever. Omdat het hier gaat om de inkoop van een pensioentekort ten opzichte van de huidige regeling, dient voor de berekening van het tekort ervan te worden uitgegaan – eventueel bij wijze van fictie – dat deze regeling reeds op de dag van indiensttreding van kracht was.
De huidige pensioenregeling en die van de vorige werkgever(s) kunnen op verschillende punten van elkaar afwijken. Voor het te constateren pensioentekort moet voorts een beschikbare premie worden berekend. Daarom dienen de aanspraken te worden vergeleken op basis van de actuariële contante waarden en wel die op de datum van indiensttreding bij de huidige werkgever. Voor het berekenen van de contante waarden wordt uitgegaan van de berekeningsgrondslagen die in de huidige pensioenregeling worden gehanteerd. Slechts deze contante waarden kunnen voor een aanvaardbare vergelijking van de aanspraken zorgdragen.
Indien de inkoop van het pensioentekort op basis van beschikbare premies plaatsvindt in aanvulling op een middelloonregeling, zou in beginsel niet volstaan kunnen worden met het salaris op de datum van indiensttreding bij de huidige werkgever. Als voor de gehele diensttijd vóór 8 juli 1994 wordt uitgegaan van het salaris op die datum wordt namelijk voor die periode feitelijk een eindloonregeling toegepast, hetgeen in strijd komt met de aard van de middelloonregeling bij de huidige werkgever. Ik keur evenwel goed dat in een dergelijk geval voor de berekening van het tekort toch kan worden uitgegaan van het salaris op de datum van indiensttreding bij de huidige werkgever mits het opbouwpercentage voor de berekening van het pensioentekort wordt vastgesteld op:
(2 / 2,25 ) × opbouwpercentage van de huidige middelloonregeling.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat bij de berekening van het pensioentekort rekening dient te worden gehouden met een eventuele deeltijdfactor over de diensttijd vóór 8 juli 1994.
4.3. Tijdstip berekenen van pensioentekort
Het pensioentekort wordt op één moment berekend. Dat moment is de aanvang van de huidige dienstbetrekking. Het systeem van beschikbare premies staat niet toe dat het pensioentekort bij latere salarisstijgingen steeds opnieuw wordt herrekend op basis van het inmiddels hogere salaris. De beschikbare premies mogen dus niet worden vastgesteld op basis van de gegevens van het jaar waarin de feitelijke betalingen plaatsvinden. In dat geval zouden namelijk in de premies niet-toegelaten elementen worden opgenomen zoals inflatie en carrière. Deze elementen zouden dan steeds opnieuw worden ingekocht, ook voor reeds verstreken jaren.
4.4. Oprenting bij betaling na het moment van indiensttreding
Als de beschikbare premie voor de aanvullende module niet of niet in haar geheel op het tijdstip van indiensttreding bij de nieuwe werkgever wordt voldaan, kan het nog niet gestorte deel bij betaling op een later moment worden opgerent overeenkomstig onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000.
4.5. Stappenplan berekening beschikbare premie
De berekening van de beschikbare premie voor het pensioentekort vindt eenmalig plaats en wel op grond van de gegevens per datum van indiensttreding. De berekening bestaat uit de volgende stappen.
- Vaststelling van alle vóór 8 juli 1994 opgebouwde pensioenaanspraken, inclusief reeds toegekende indexaties, verkregen uit dienstbetrekkingen bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, van het UBLB.
- Berekening van de actuariële contante waarde van de onder punt 1 vastgestelde aanspraken naar het moment van indiensttreding bij de huidige werkgever.
- Berekening van de fictieve aanspraken over de diensttijd vóór 8 juli 1994 indien de huidige pensioenregeling in die periode van kracht zou zijn geweest. Hierbij wordt uitgegaan van het pensioengevend loon bij indiensttreding bij de huidige werkgever.
- Van deze fictieve pensioenaanspraak wordt de actuariële contante waarde berekend naar het moment van indiensttreding bij de huidige werkgever.
- Indien de volgens punt 4 berekende waarde hoger is dan de volgens punt 2 berekende waarde kan het verschil als beschikbare premie in een aanvullende beschikbare-premieregeling worden gestort.
5. Inkoop van pensioen over een tekort aan diensttijd na overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het UBLB
Artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het UBLB biedt blijkens de nota van toelichting op het artikel de mogelijkheid in plaats van de fictieve dienstjaren, de werkelijk bij de overdragende werkgever doorgebrachte diensttijd in aanmerking te nemen voorzover deze jaren op basis van een adequate diensttijdadministratie kunnen worden vastgesteld. Een verschil tussen de werkelijke diensttijd en de fictieve diensttijd kan zich alleen voordoen indien de pensioenregeling van de huidige werkgever is gebaseerd op een eindloonstelsel. De werkgever kan in zo’n geval de werknemer in staat stellen pensioenrechten over het verschil tussen de werkelijke dienstjaren en de fictieve dienstjaren door middel van een koopsom in te kopen in een aanvullende module die is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel.
5.1. Berekening van de beschikbare premie (koopsom) na overdracht van pensioenkapitaal vanuit een eindloon- of middelloonstelsel
De hoogte van de beschikbare premie wordt maximaal als volgt bepaald. Het verschil tussen de werkelijke diensttijd bij de vorige werkgever en de met de waardeoverdracht ingekochte fictieve diensttijd wordt vermenigvuldigd met de jaarlijkse opbouw aan pensioenrechten bij de huidige werkgever op het moment van indiensttreding. Vervolgens wordt van dat bedrag de actuariële contante waarde berekend op het moment van indiensttreding.
5.2. Berekening van de beschikbare premie (koopsom) na overdracht van pensioenkapitaal vanuit een beschikbare-premiestelsel
Indien het overgedragen pensioenkapitaal afkomstig is uit een pensioenregeling die is gebaseerd op een beschikbare-premiestelsel dient bij de berekening van het aantal in te kopen dienstjaren rekening te worden gehouden met het verbod op compensatie van tegenvallende beleggingsresultaten (artikel 61, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001), hierna aan te duiden als: onderrendement. Van onderrendement is sprake als het resultaat ongunstiger is dan mocht worden verwacht op basis van de uitgangspunten van artikel 18a, derde lid, van de Wet LB. Onderrendement leidt ertoe dat (een deel van de) werkelijke diensttijd niet mag worden ingekocht. Bij een inkoop als de onderhavige wordt in ieder geval onderrendement verondersteld indien de overdrachtswaarde van het op basis van beschikbare premies opgebouwde kapitaal lager is dan de waarde die zou zijn bereikt indien de beschikbare premies een beleggingsopbrengst zouden hebben gekend die gelijk is aan de som van de rekenrente van 4% (artikel 18a, derde lid, onderdeel c, van de Wet LB) en de inflatiepercentages van de desbetreffende jaren (CBS consumentenprijsindexcijfer voor alle huishoudingen).
5.3. Oprenting bij betaling na het moment van indiensttreding
Als de beschikbare premie voor de aanvullende module niet of niet in haar geheel op het tijdstip van indiensttreding bij de nieuwe werkgever wordt voldaan, kan het nog niet gestorte deel bij betaling op een later moment worden opgerent overeenkomstig onderdeel 3.8 van het besluit van 4 november 2000.
Bijlage 1. Tabel voor berekening fictief pensioengevend salaris
Leeftijd | Loopbaan-indexcijfer | Loonstijgingspercentage |
55 en ouder | 100 | 0 |
54 | 99,0099 | 1 |
53 | 98,0296 | 1 |
52 | 97,0590 | 1 |
51 | 96,0980 | 1 |
50 | 95,1466 | 1 |
49 | 94,2045 | 1 |
48 | 93,2718 | 1 |
47 | 92,3483 | 1 |
46 | 91,4340 | 1 |
45 | 90,5287 | 1 |
44 | 88,7536 | 2 |
43 | 87,0134 | 2 |
42 | 85,3072 | 2 |
41 | 83,6345 | 2 |
40 | 81,9946 | 2 |
39 | 80,3869 | 2 |
38 | 78,8107 | 2 |
37 | 77,2654 | 2 |
36 | 75,7504 | 2 |
35 | 74,2651 | 2 |
34 | 72,1020 | 3 |
33 | 70,0019 | 3 |
32 | 67,9631 | 3 |
31 | 65,9835 | 3 |
30 | 64,0617 | 3 |
29 | 62,1958 | 3 |
28 | 60,3843 | 3 |
27 | 58,6255 | 3 |
26 | 56,9180 | 3 |
25 | 55,2602 | 3 |
24 | 53,6507 | 3 |
23 | 52,0880 | 3 |
22 | 50,5709 | 3 |
21 | 49,0980 | 3 |
20 | 47,6679 | 3 |
19 | 46,2795 | 3 |
18 | 44,9316 | 3 |
Bijlage 2. Rekenvoorbeelden inhaalpremies op basis van fictief salaris
Voorbeeld 1
Gegevens:
- Basisregeling zonder prepensioen.
- Pensioenleeftijd OP: 65 jaar.
- Aanvullende bijspaarmodule met mogelijkheid om vanaf 20-jarige leeftijd vrijwillig bij te sparen voor prepensioen van 60 tot 65 jaar.
- Werknemer W is op 1 juli 2001 46 jaar; zijn pensioengevend loon in dat jaar is € 50.000.
- Partijen wensen de beschikbare premie te bepalen op basis van het besluit van 4 november 2000.
Vraag:
Hoe hoog is de beschikbare inhaalpremie voor de diverse verstreken dienstjaren?
Uitwerking:
De inhaalpremie voor het prepensioen bedraagt in 2001 voor het jaar waarin W op 1 juli bijvoorbeeld:
- 25 jaar was (1980): (55,2602 / 91,4340) × € 50.000 × 2,9% = € 876
- 31 jaar was (1986): (65,9835 / 91,4340) × € 50.000 × 3,6% = € 1.299
- 42 jaar was (1997): (85,3072 / 91,4340) × € 50.000 × 5,3% = € 2.472
De percentages 2,9%, 3,6% en 5,3% zijn ontleend aan bijlage 2 van het besluit van 4 november 2000.
Voorbeeld 2
Gegevens:
- De basisregeling is een eindloonregeling met een opbouwpercentage van 1,75%.
- Pensioenleeftijd OP: 65 jaar.
- Het NP bedraagt 70% van het OP.
- Ingebouwde AOW-franchise 2001: € 10.319.
- Aanvullende bijspaarmodule met de mogelijkheid het opbouwpercentage vrijwillig met 0,25% te verhogen tot 2% per dienstjaar.
- Werknemer W is op 1 juli 2001 46 jaar; zijn pensioengevend loon in dat jaar is € 50.000.
- Partijen wensen de beschikbare premie te bepalen op basis van het besluit van 4 november 2000.
Vraag:
Hoe hoog is de beschikbare inhaalpremie voor de diverse verstreken dienstjaren?
Uitwerking:
Er is nog een aanvullende mogelijkheid tot storting van beschikbare premies voor 0,25 / 2 ofwel 1/8 deel van de percentages uit bijlage 1 van het besluit van 4 november 2000. Uit deze percentages moet echter de risicopremie van 8% voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid worden geëlimineerd. Dit geschiedt door vermenigvuldiging met de factor 0,92.
De inhaalpremie voor de aanvullende opbouw van het OP bedraagt in 2001 voor het jaar waarin W op 1 juli bijvoorbeeld:
- 25 jaar was (1980): [(55,2602 / 91,4340) × € 50.000] -/- € 10.319 × 1/8 × 0,92 × 9,8% = € 224
- 31 jaar was (1986): [(65,9835 / 91,4340) × € 50.000] -/- € 10.319 × 1/8 × 0,92 × 11,7% = € 347
- 42 jaar was (1997): [(85,3072 / 91,4340) × € 50.000] -/- € 10.319 × 1/8 × 0,92 × 17,1% = € 714