Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

Vervallen Handreiking inhaal en inkoop van pensioen (versie 15 mei 2020)

Belangrijk!  Vervallen

Deze versie van de handreiking is vervangen door de Handreiking inhaal en inkoop van pensioen (versie 14 februari 2024)

CENTRAAL AANSPREEKPUNT PENSIOENEN

Lijst van gebruikte begrippen en afkortingen

Besluit waarderingsaspectenbesluit van 19 maart 2019, nr. 2019-6904, dan wel elk opvolgend besluit dat dit besluit vervangt
DGAdirecteur-grootaandeelhouder
maximum pensioengevend loonbedrag genoemd in artikel 18ga Wet LB (vanaf 1 januari 2015)
nettolijfrentelijfrenten als bedoeld in afdeling 5.3A. van de Wet IB 2001
nettopensioenaanspraken als bedoeld in afdeling 5.3B. van de Wet IB 2001
ODVaanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p Wet LB
OPouderdomspensioen
partijenbij een pensioenregeling betrokken werkgever(s), werknemer(s) en pensioenverzekeraar(s)
pensioenrichtleeftijdleeftijd genoemd in artikel 18a, zesde lid, Wet LB
PPpartnerpensioen
PSWPensioen- en spaarfondsenwet
PWPensioenwet
Staffelbesluit pensioenenbesluit van 20 december 2019, nr. 2019-21333, dan wel elk opvolgend besluit dat dit besluit vervangt
UBLBUitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
URLBUitvoeringsregeling loonbelasting 2011
werkgeverinhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB
Wet LBWet op de loonbelasting 1964
Wet VpbWet op de vennootschapsbelasting 1969
WzPwezenpensioen

1 Inleiding

Deze handreiking behandelt de inhaal en inkoop van pensioen op basis van de drie in de Wet LB genoemde stelsels: eindloonstelsel, middelloonstelsel en beschikbare-premiestelsel. De handreiking bevat in paragraaf 2 een algemene regeling, die wordt uitgewerkt in de paragrafen 3, 4, 5 en 6.

Deze handreiking kent de volgende indeling:

2 Algemeen

2.1 Opzet van de handreiking

Inhaal van pensioen

In deze handreiking is sprake van inhaalruimte van pensioen als de bij de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken van een werknemer onder het fiscale maximum liggen. De werknemer wil dit verschil verkleinen of opheffen. De werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een module die aanvulling van de pensioenaanspraken tot het fiscale maximum mogelijk maakt. Inhaal ziet op de diensttijd die bij de huidige werkgever is doorgebracht inclusief de fictieve diensttijd die de huidige werkgever heeft toegekend op basis van wegens waardeoverdracht ontvangen pensioenkapitaal.

Inkoop van pensioen

Ook bij inkoop van pensioen wil de werknemer een pensioenverschil verkleinen of opheffen. Het verschil is in dit geval ontstaan doordat het totaal van de bij vorige werkgevers opgebouwde pensioenaanspraken lager is dan wat over de feitelijke diensttijd bij vorige werkgevers zou zijn opgebouwd als de pensioenregeling van de huidige werkgever ook voor die diensttijd had gegolden. De werkgever kan dan de bestaande pensioenregeling uitbreiden met een inkoopmogelijkheid als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, artikel 10a, tweede lid, of artikel 10a, derde lid, UBLB.

Inhaal in een middelloonregeling of in een beschikbare-premieregeling

Paragraaf 3 van deze handreiking behandelt de inhaal van in het verleden bij de huidige werkgever niet opgebouwd pensioen in een middelloonregeling of in een beschikbare-premieregeling.

Inkoop van pensioen na waardeoverdracht

Paragraaf 4 behandelt de inkoop van pensioen over ontbrekende dienstjaren als sprake is geweest van een overdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Dit gebrek aan dienstjaren is ontstaan door een waardeoverdracht waarbij in de nieuwe regeling minder fictieve dienstjaren zijn toegekend dan feitelijk zijn doorgebracht bij (een) vorige werkgever(s).

Inkoop van pensioen over diensttijd van vóór 8 juli 1994

Paragraaf 5 behandelt de inkoop van pensioen over diensttijd van vóór 8 juli 1994 als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB.

Inkoop van pensioen bij het ontbreken mogelijkheid van waardeoverdracht

Paragraaf 6 behandelt de inkoop van pensioen bij het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB.

2.2 Uitgangspunten

Voor alle paragrafen van deze handreiking gelden de volgende uitgangspunten, tenzij anders is aangegeven, dan wel logischerwijze anders voortvloeit uit de aard van de paragraaf.

Er is een verplichte pensioenregeling (hierna te noemen: de basisregeling) gebaseerd op een eindloonstelsel, een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel. Deze basisregeling blijft in alle opzichten binnen de wettelijke grenzen. Naast de basisregeling is in de pensioenregeling een aanvullende module opgenomen waaraan op vrijwillige basis kan worden deelgenomen.

Deze module voorziet in de mogelijkheid om het opgebouwde pensioen aan te vullen door optimaal gebruik te maken van de fiscale mogelijkheden om pensioen op te bouwen.

Attentiepunten:

  1. Deelname aan een aanvullende module in een pensioenregeling kan een individuele verbetering van de pensioenaanspraak vormen in de zin van artikel 3.133, tweede lid, onderdeel k, Wet IB 2001. Er is in een dergelijk geval geen sprake van een collectieve verbetering als bedoeld in paragraaf 9.2.2 van het besluit van 16 mei 2019, nr. 2019-115021.
  2. Deze handreiking ziet uitsluitend op de toepassing van de Wet LB. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van de met de inkoop gemoeide kosten geldt het Besluit waarderingsaspecten.
  3. Voor het bepalen van de fiscale ruimte voor inhaal of inkoop moet worden uitgegaan van het fiscale pensioenkader zoals van toepassing op het moment dat de inhaal of inkoop plaatsvindt. Na elke wijziging van het fiscale pensioenkader moet de ruimte voor inhaal of inkoop opnieuw worden vastgesteld.
  4. In deze handreiking wordt uitgegaan van een individuele inhaal of inkoop. Bij een collectieve inhaal of inkoop kan in sommige gevallen gebruik gemaakt worden van artikel 38i Wet LB. Dat artikel bepaalt dat voor het toetsen van de maxima van artikel 18a Wet LB bij een collectieve regeling de op 31 december 2005 bestaande aanspraken, voor zover deze zijn opgebouwd ten behoeve van pensioen dat wordt uitgekeerd in de periode voorafgaand aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd, buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Bij een individuele inhaal of inkoop moeten deze aanspraken die zien op de uitkeringsperiode voor 65 jaar wel in aanmerking worden genomen.
  5. Na het invoeren van artikel 18ga Wet LB per 1 januari 2015 geldt voor de pensioenopbouw een maximum pensioengevend loon. De omvang van het maximum pensioengevend loon wordt jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de contractlonen. Voor een inhaal of inkoop van pensioen is het maximum pensioengevend loon van het jaar van inhaal of inkoop van belang.
  6. Voor het bepalen van de fiscale ruimte voor inhaal of inkoop wordt bij het vaststellen van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting (afstempelen). Het afstempelen heeft niet tot gevolg dat er fiscale ruimte voor hernieuwde pensioenopbouw ontstaat. De korting is voorwaardelijk en kan worden hersteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar V&A 11-025.
  7. Op 1 april 2017 zijn de maatregelen van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen ingevoerd. Vanaf die datum dan wel na het eindigen van de coulancetermijn van het per 1 juli 2017 vervallen besluit van 22 maart 2017, nr. 2017-7412, mag een eigenbeheerlichaam niet meer optreden als verzekeraar van pensioenaanspraken die met een fiscale faciliteit worden opgebouwd. Een eigenbeheerlichaam is fiscaal alleen nog een toegelaten verzekeraar voor pensioenaanspraken die op 31 maart 2017, dan wel uiterlijk bij einde van de coulancetermijn reeds in eigen beheer zijn verzekerd. Dit betekent dat het nu fiscaal niet meer mogelijk is om de met een inhaal of inkoop extra te verkrijgen pensioenaanspraken te verzekeren bij een eigenbeheerlichaam.

2.3 Waardegrondslagen voor de berekening van de inhaal of inkoop

Behoudens de vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte in een beschikbare-premieregeling van paragraaf 3.5 wordt voor de berekening van de inhaal- of inkoopruimte uitgegaan van de actuariële contante waarden van de pensioenaanspraken. Bij de bepaling van die contante waarden gelden de berekeningsgrondslagen die de pensioenuitvoerder moet hanteren indien de waarde van het door de betreffende werknemer opgebouwde pensioen zou worden overgedragen naar de pensioenuitvoerder van een nieuwe werkgever (waardeoverdracht). Met behulp van deze contante waarden kan een aanvaardbare vergelijking worden gemaakt van de bij de werkgever mogelijk nog op te bouwen aanspraken en de feitelijk reeds opgebouwde aanspraken. Alleen deze contante waarden leiden derhalve tot een aanvaardbare bepaling van de inhaal- of inkoopruimte. Bij de berekening van de actuariële contante waarden mogen partijen uitgaan van netto waarden, wat betekent dat kostenopslagen buiten beschouwing mogen worden gelaten.

2.4 Aanpassing inhaal- en inkoopruimte aan loon- of prijsontwikkeling of oprenting

Partijen mogen de berekende inhaalruimte in een middelloonregeling aanpassen aan de loon-of prijsontwikkeling. Bij een beschikbare-premieregeling met een premiestaffel op basis van een rekenrente van ten minste 4% mag de berekende inhaalruimte worden vermenigvuldigd met een samengestelde interestfactor van 1,04 voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt (zie voorwaarde j van Bijlage I bij het Staffelbesluit pensioenen). Indien sprake is van een afwijkende premieovereenkomst als bedoeld in onderdeel 6 van het Staffelbesluit pensioenen, is het toegestaan om de berekende inhaalruimte jaarlijks op te renten met de voor het bepalen van de premiestaffel gehanteerde rentefactor (zie voorwaarde g van Bijlage IV en voorwaarde f van Bijlage V bij het Staffelbesluit pensioenen).

De mogelijkheden en voorwaarden om de inhaalruimte aan te passen aan de loon- of prijsontwikkeling of op te renten, zijn van overeenkomstige toepassing voor de berekende inkoopruimte.

3 Inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen

Inhaal in een eindloonregeling

Als de werknemer deelneemt in een eindloonregeling levert de inhaal van pensioen geen bijzondere problemen op. Volgens de huidige fiscale regels is het maximale opbouwpercentage in een eindloonregeling 1,657% en geldt het maximum pensioengevend loon. Hierbij moet rekening worden gehouden met de minimaal voorgeschreven AOW-inbouw (zie V&A 14-006). Ook moeten partijen bij het bepalen van de inhaalruimte rekening houden met aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De inhaal in een eindloonregeling blijft in deze handreiking verder buiten beschouwing.

Inhaal in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling

Bij inhaal in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling gelden de paragrafen 3.1 tot en met 3.5. Paragraaf 3.3 behandelt specifiek nog enige aspecten van de inhaal in een beschikbare-premieregeling. In paragraaf 3.4 is een stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte opgenomen. Paragraaf 3.5 geeft een vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte voor de situatie dat de pensioenopbouw bij de werkgever over de volledige diensttijd is gebaseerd op een beschikbare-premieregeling.

3.1 Uitgangspunten voor de berekening van de inhaal

Partijen moeten de fiscaal toegestane opbouwruimte voor pensioen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals van toepassing op het moment van inhaal. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon, de in te bouwen AOW-uitkering en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inhaal. Als de voor de werknemer geldende pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het fiscaal maximale opbouwpercentage van artikel 18a Wet LB ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend (zie V&A 17-012).

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inhaalruimte rekening houden met aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Ook moet bij het bepalen van de inhaalruimte rekening gehouden worden met eerder prijsgegeven, afgekochte of omgezette pensioenaanspraken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken die in het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer gedeeltelijk zijn prijsgegeven en zijn afgekocht of omgezet in een ODV. Ook moet rekening worden gehouden met de na het beëindigen van de deelname aan een pensioenregeling afgekochte zogenaamde ‘kleine’ pensioenaanspraken.

Voor het bepalen van de inhaalruimte dient tot slot rekening te worden gehouden met de over de in aanmerking te nemen diensttijd en pensioengevend loon opgebouwde aanspraken op nettopensioen en/of nettolijfrente. Uit de systematiek van de wettelijke bepalingen volgt dat de wetgever een samenloop van de opbouw van bruto pensioen (opbouw met toepassing van de fiscale omkeerregel) en de opbouw van nettopensioen en/of nettolijfrente heeft willen voorkomen.

De werknemer mag de inhaalruimte benutten door middel van een aanvullende module op basis van een middelloonstelsel of een beschikbare-premiestelsel. Om de inhaalruimte te berekenen dienen zowel de reeds opgebouwde aanspraken als de fiscaal maximaal op te bouwen aanspraken met elkaar te worden vergeleken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden. Voor de berekening van die inhaalruimte dienen partijen uit te gaan van de in de jaren waarop de inhaal betrekking heeft doorgebrachte diensttijd en genoten loon. Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening houden met kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

3.2 Historische loongegevens niet meer bekend

Zoals in paragraaf 3.1 is aangegeven dienen partijen voor de berekening van de inhaalruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel uit te gaan van de in de jaren waarop de inhaal betrekking heeft doorgebrachte diensttijd en genoten loon. Dit kan problemen opleveren voor de vaststelling van de pensioengrondslagen over de in te halen jaren. Vaak zijn de historische gegevens omtrent het pensioengevend loon niet meer bekend.

Als het werkelijke in de verstreken dienstjaren genoten loon niet bekend is, is het fiscaal niet toegestaan om voor de pensioengrondslag uit te gaan van het feitelijke loon op het moment van de inhaal. Door toch uit te gaan van het loon van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt, zou men namelijk twee keer rekening houden met een loopbaanontwikkeling. Voor een pensioenregeling op basis van het middelloonstelsel is de loopbaanontwikkeling immers al verwerkt in het opbouwpercentage.

Dit geldt ook voor een op basis van het beschikbare-premiestelsel opgebouwd pensioen als in de gehanteerde premiestaffel direct dan wel indirect rekening is gehouden met loopbaanontwikkeling. Daarnaast sluit artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB uit dat bij de berekening van de beschikbare premie rekening wordt gehouden met inflatie. Als men zou uitgaan van het feitelijke loon op het moment van de inhaal zou men deze elementen steeds weer opnieuw inhalen, ook voor reeds verstreken jaren.

3.2.1 Forfaitair loon op basis van artikel 10ba UBLB

Artikel 10ba UBLB biedt een praktisch handvat voor het vaststellen van het voor de inhaal van pensioen in aanmerking te nemen pensioengevend loon voor de verstreken dienstjaren. Het voor de inhaal te hanteren pensioengevend loon mag op grond van artikel 10ba UBLB met toepassing van de loopbaanontwikkeling van artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB worden afgeleid van het op het moment van inhaal geldende pensioengevend loon. Die mogelijkheid geldt echter alleen voor zover het actuele pensioengevend loon bestaat uit tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen. Voor de niet tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen mag alleen wat in de in te halen jaren daadwerkelijk is genoten worden meegenomen bij de berekening van het pensioengevend loon. Voor deze variabele loonbestanddelen is het praktische handvat van artikel 10ba UBLB derhalve niet van toepassing.

De werking van artikel 10ba UBLB is hierna in paragraaf 3.2.2 verder uitgewerkt.

3.2.2 Uitwerking tabel voor forfaitaire lonen

Voor de berekening van de inhaalruimte op basis van het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel kan men uitgaan van een met toepassing van het praktische handvat van artikel 10ba UBLB berekend forfaitair loon. Het forfaitaire loon wordt met toepassing van de loopbaanontwikkeling van artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB afgeleid van het in het jaar van inhaal geldende, op jaarbasis herrekende, pensioengevend loon voor zover dit bestaat uit tot het regelmatig genoten loon behorende loonbestanddelen. Het in het jaar van inhaal geldende maximum pensioengevend loon is ook van toepassing voor het forfaitair bepaalde loon.

Voor de wettelijke loopbaanontwikkeling is in artikel 18a, derde lid, onderdeel b, Wet LB bepaald dat deze tot het bereiken van de 35-jarige leeftijd 3% per jaar bedraagt. Voor de volgende 10 jaren is het percentage 2% en voor de 10 daaropvolgende jaren 1%. Na het bereiken van 55-jarige leeftijd wordt geen loopbaanontwikkeling meer in aanmerking genomen. In de in bijlage I bij deze handreiking opgenomen tabel is bij elke leeftijd onder de 55 jaar een loopbaanindexcijfer vermeld, uitgaande van 100% op 55-jarige leeftijd. Met behulp van deze indexcijfers is een forfaitaire terugrekenfactor bepaald. De terugrekenfactor bestaat uit een breuk met als teller het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op 1 juli van het kalenderjaar waarop de inhaal betrekking heeft en als noemer het indexcijfer behorend bij de leeftijd van de werknemer op het moment van inhaal. In bijlage II bij deze handreiking is een aantal rekenvoorbeelden opgenomen.

Het forfaitaire loon is gelijk aan het hiervoor in paragraaf 3.2.1 omschreven actuele, op jaarbasis herrekende (gemaximeerde) pensioengevend loon, vermenigvuldigd met de terugrekenfactor.

3.3 Specifieke aspecten bij opgebouwde pensioenaanspraken op basis van een beschikbare-premieregeling

3.3.1 Beschikbare-premieregeling en onderrendement

Als tot de eerder opgebouwde aanspraken ook aanspraken behoren die zijn opgebouwd op basis van een beschikbare-premiestelsel, dienen partijen bij de bepaling van de inhaalruimte rekening te houden met het verbod op compensatie van tegenvallende beleggingsresultaten (artikel 4.3, vierde lid, URLB), hierna aan te duiden als: onderrendement. Van onderrendement is sprake als het resultaat ongunstiger is dan mocht worden verwacht op basis van de voor het vaststellen van de premiestaffel gehanteerde uitgangspunten. Als sprake is van onderrendement mag men dit niet inhalen.

Onderrendement treedt op als de met de ingelegde beschikbare premies opgebouwde waarde lager is dan de waarde die zou zijn bereikt als de beschikbare premies een beleggingsopbrengst zouden hebben gekend die gelijk is aan de som van de rekenrente van 4% (artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB) en de inflatiepercentages van de desbetreffende jaren (CBS consumentenprijsindexcijfer voor alle huishoudens). De rekenrente van 4% wordt voor de afwijkende premieovereenkomsten als bedoeld in onderdeel 6 van het Staffelbesluit pensioenen vervangen door de voor het bepalen van de premiestaffel gehanteerde rentefactor. Om de berekening te vergemakkelijken mag men het inflatiepercentage voor alle jaren stellen op 2% per jaar. Dit percentage past bij het streven van de Europese Centrale Bank om de inflatie beneden, maar dicht bij de 2% te houden.

Onderrendement is dan aanwezig als de werkelijk opgebouwde waarde van de ingelegde premies lager is dan de waarde die zou zijn bereikt bij een forfaitaire beleggingsopbrengst van 4% + 2% = 6% per jaar. Voor de afwijkende premieovereenkomsten als bedoeld in onderdeel 6 van het Staffelbesluit pensioenen moet worden uitgegaan van een forfaitaire beleggingsopbrengst van: gehanteerde rekenrente voor het bepalen van de premiestaffel + 2%.

De forfaitaire beleggingsopbrengst op de ingelegde premies mag als volgt worden berekend:

  • alleen gehele kalenderjaren gelegen tussen het jaar van inleg en het jaar van inhaal tellen mee;
  • voordat daarop de forfaitaire oprenting per jaar plaatsvindt, mag men de ingelegde premies verlagen met de daarin opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies.

Bijlage III bevat de uitwerking van deze forfaitaire berekening van het onderrendement aan de hand van een voorbeeld.

3.3.2 Beschikbare-premieregeling en overrendement

In artikel 18a, derde lid, onderdeel c, Wet LB is aangegeven dat bij de berekening van beschikbare premies een rekenrente in aanmerking moet worden genomen van ten minste 4% en dat de te verwachten inflatie op nihil wordt gesteld. In onderdeel 6 van het Staffelbesluit pensioenen wordt onder voorwaarden goedgekeurd dat voor de premiestaffels van de in dat onderdeel omschreven afwijkende premieovereenkomsten uitgegaan kan worden van een rekenrente lager dan 4%. Het met de ingelegde beschikbare premies behaalde rendement boven de voor het vaststellen van de premiestaffel gehanteerde rekenrente is bedoeld voor de aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling van de in de beschikbare-premieregeling opgebouwde aanspraken. Bij de berekening van de inhaalruimte mag een behaald overrendement buiten beschouwing blijven. Voor het vaststellen van het overrendement kunnen partijen de praktische werkwijze uit paragraaf 3.3.1 – waarbij de inflatie voor alle jaren wordt gesteld op 2% – ook hier hanteren.

Van overrendement is bij de toepassing van een premiestaffel op basis van een rekenrente van 4% eerst sprake als de werkelijk opgebouwde waarde van de ingelegde premies hoger is dan de waarde die zou zijn bereikt bij een forfaitaire beleggingsopbrengst van 4% + 2% = 6% per jaar.

Voor de afwijkende premieovereenkomsten van onderdeel 6 van het Staffelbesluit pensioenen wordt het overrendement op overeenkomstige wijze vastgesteld. In dat geval wordt de rekenrente van 4% echter vervangen door de rentefactor die voor het bepalen van de premiestaffel is gehanteerd.

De forfaitaire beleggingsopbrengst op de ingelegde premies moet dan – net als in paragraaf 3.3.1 – als volgt worden berekend:

  • alleen gehele kalenderjaren gelegen tussen het jaar van inleg en het jaar van inhaal tellen mee;
  • voordat daarop de forfaitaire oprenting per jaar plaatsvindt, moet men de ingelegde premies verlagen met de daarin opgenomen kostenopslagen, opslagen voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en risicopremies.

Zie bijlage IV voor de uitwerking van een voorbeeld van deze forfaitaire berekening.

3.4 Stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte

  1. Bepaal alle tot het moment van inhaal in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste afstempeling van de pensioenaanspraken.

  2. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  3. Bepaal de maximaal op te bouwen pensioenaanspraken over de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever als de huidige pensioenregeling over die diensttijd van toepassing was geweest. Hierbij mogen partijen voor middelloonregelingen en beschikbare-premieregelingen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB. Als de huidige pensioenregeling een beschikbare-premieregeling is, moet men uitgaan van netto premies. Indien in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling rekening wordt gehouden met risicopremies voor het partnerpensioen en/of wezenpensioen, moeten deze risicopremies eveneens geëlimineerd worden.
  4. Bereken met inachtneming van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 1, 2 en 3 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inhaal. Hierbij is het volgende van belang in geval van inhaal in een beschikbare-premieregeling:
    • De berekende waarde van stap 1 dient te worden verhoogd met het bedrag aan onderrendement dat forfaitair mag worden berekend op de voet van onderdeel 3.3.1.
    • Bij een situatie van overrendement mag de berekende waarde van stap 1 worden verlaagd met het volgens paragraaf 3.3.2 berekende bedrag daarvan.
    • Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 2 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  5. Verminder de bij stap 4 berekende waarde van stap 3 met de bij stap 4 berekende waarden van de stappen 1 en 2. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
    Indien de inhaal plaatsvindt in een middelloonregeling: ga naar stap 6.
    Indien de inhaal plaatsvindt in een beschikbare-premieregeling: ga naar stap 8.
  6. Bepaal met inachtneming van paragraaf 2.3 de waarde van € 100 OP (indien van toepassing: inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inhaal.
  7. Bepaal de inhaalruimte door de uitkomst van stap 5 te delen door de uitkomst van stap 6 en vermenigvuldig deze met € 100. Het resultaat geeft het in te halen OP weer, eventueel gecombineerd met PP en/of WzP.
  8. Binnen de aldus berekende inhaalruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inhalen. De berekende inhaalruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inhaal in rekening te brengen kosten.

3.5 Vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte voor een beschikbare-premieregeling

In de situatie dat de pensioenopbouw bij de huidige werkgever over de volledige diensttijd is gebaseerd op een beschikbare-premieregeling en er geen sprake is geweest van een inkomende waardeoverdracht, kan worden volstaan met een vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte.

In de vereenvoudigde berekening wordt voor elk jaar van de diensttijd de beschikbare premie die ingelegd had kunnen worden indien de huidige pensioenregeling van toepassing zou zijn geweest vergeleken met de daadwerkelijk in de beschikbare-premieregeling ingelegde premie.

3.5.1 Stappenplan voor de vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte

  1. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de tot het moment van inhaal in de beschikbare-premieregeling(en) van de huidige werkgever ingelegde premies. Omdat wordt uitgegaan van de omvang van de ingelegde premies is een toedeling van een deel van het beschikbare-premiekapitaal aan een ex-partner in het kader van echtscheiding niet van belang. De omvang van de ingelegde premies moet worden vastgesteld inclusief eerder op basis van individuele modules in de beschikbare-premieregeling(en) aanvullend gestorte premies.
  2. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de omvang van het genoten pensioengevend loon. Hierbij mogen partijen gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren. Het pensioengevend loon is ten hoogste gelijk aan het in het jaar waarin de inhaal plaatsvindt geldende maximum pensioengevend loon.
  3. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de omvang van de pensioengrondslag. Voor het vaststellen van de pensioengrondslag dient het hiervoor bij stap 2 voor elk jaar vastgestelde pensioengevend loon te worden verminderd met de AOW-franchise zoals die van toepassing is in het jaar waarin de inhaal plaatsvindt.
  4. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de maximaal in te leggen beschikbare premies als de huidige pensioenregeling over die diensttijd van toepassing was geweest. Voor de maximaal in te leggen premie dient men voor elk van de jaren uit te gaan van de leeftijd die de werknemer had in het jaar waarover de premieruimte wordt berekend. Indien in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling rekening wordt gehouden met risicopremies voor het partnerpensioen en/of wezenpensioen, moeten deze risicopremies geëlimineerd worden.
  5. Verminder voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de uitkomst van stap 4 met de uitkomst van stap 1. Het resultaat per jaar kan zowel positief als negatief zijn.
  6. Het in stap 5 per jaar berekende resultaat mag vermenigvuldigd worden met een samengestelde interestfactor voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt. De interestfactor is gelijk aan 1 plus de rente die is gehanteerd voor de berekening van de premiestaffel van de huidige beschikbare-premieregeling (bijvoorbeeld 1 + 0,03 voor een premiestaffel gebaseerd op Bijlage IV van het Staffelbesluit pensioenen).Indien wordt gekozen voor het oprenten van de resultaten, dient de oprenting voor alle jaren (dus zowel voor positieve als voor negatieve resultaten) plaats te vinden.
  7. Bepaal het saldo van de negatieve en positieve uitkomsten van stap 5 (zonder oprenting) of stap 6 (met oprenting).
  8. Verminder het in stap 7 bepaalde saldo met:
  9. Indien de uitkomst van stap 8 leidt tot een positief bedrag, is dit bedrag de inhaalruimte uitgedrukt in euro’s. Binnen de aldus berekende inhaalruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inhalen. De berekende inhaalruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inhaal in rekening te brengen kosten.

In bijlage V bij de handreiking is een voorbeeld opgenomen van een vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte in een beschikbare-premieregeling.

4 Inkoop van in het verleden niet opgebouwd pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB

Dienstjaren ten gevolge van waardeoverdracht van pensioenkapitaal, als bedoeld in de artikelen 70a, 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW kunnen op grond van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, van het UBLB als pensioengevende diensttijd in aanmerking worden genomen. Volgens de nota van toelichting[1] biedt dit artikel ook de mogelijkheid om in plaats van de fictieve dienstjaren, de werkelijk bij de overdragende werkgever doorgebrachte diensttijd in aanmerking te nemen. Deze werkelijke dienstjaren dienen op basis van een adequate diensttijdadministratie te kunnen worden vastgesteld. Een verschil tussen de werkelijke diensttijd en de fictieve diensttijd kan zich alleen voordoen als de pensioenregeling van de huidige werkgever is gebaseerd op een eindloonstelsel. De werkgever kan de werknemer in dat geval in een aanvullende module in staat stellen het verschil tussen de werkelijke dienstjaren en de fictieve dienstjaren in te kopen. Omdat een inkoop op basis van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB niet is beperkt tot eindloonregelingen kan ook inkoop plaatsvinden als de pensioenregeling van de huidige werkgever is gebaseerd op een middelloonstelsel of op een beschikbare-premiestelsel.

4.1 Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van pensioen na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB

Partijen moeten de fiscaal toegestane opbouwruimte voor pensioen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals van toepassing op het moment van inkoop. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon, de in te bouwen AOW-uitkering en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inkoop.

Als de voor de werknemer geldende pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het fiscaal maximale opbouwpercentage van artikel 18a Wet LB ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend (zie V&A 17-012).

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer (voorwaardelijk) toegekende pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Ook moet bij het bepalen van de inkoopruimte rekening gehouden worden met prijsgegeven, afgekochte of omgezette pensioenaanspraken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken die in het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer gedeeltelijk zijn prijsgegeven en zijn afgekocht of omgezet in een ODV. Ook moet rekening worden gehouden de afkoop van de zogenaamde ‘kleine’ pensioenaanspraken na het beëindigen van de deelname aan een pensioenregeling.

Voor het bepalen van de inkoopruimte dient tot slot ook rekening te worden gehouden met het over de in aanmerking te nemen diensttijd opgebouwde aanspraken op nettopensioen en/of nettolijfrente. Uit de systematiek van de wettelijke bepalingen volgt dat de wetgever een samenloop van de opbouw van bruto pensioen (opbouw met toepassing van de fiscale omkeerregel) en de opbouw van nettopensioen en/of nettolijfrente heeft willen voorkomen.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:

  • inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
  • inkoop van een aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
  • stortingen van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Voor de berekening van de inkoopruimte dienen partijen uit te gaan van de in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft doorgebrachte diensttijd en genoten loon. Wel is ook hier het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren op overeenkomstige wijze van toepassing.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 4.2, 4.3 en 4.4 afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt.

4.2 Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de bij stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP, PP en WzP over 1 dienstjaar naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

4.3 Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.1.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te kopen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop.
    Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7 en vermenigvuldigd met € 100.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

4.4 Stappenplan bij inkoop na een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s) waarvoor waardeoverdracht naar de huidige werkgever heeft plaatsgehad. De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB. Voor het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. Indien in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling rekening wordt gehouden met risicopremies voor het partnerpensioen en/of wezenpensioen, moeten deze risicopremies eveneens geëlimineerd worden.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 6. De berekende inkoopruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inkoop in rekening te brengen kosten.
  8. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5 Inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB

Deze paragraaf behandelt de inkoop van een pensioentekort over ontbrekende diensttijd vóór 8 juli 1994 die de werknemer heeft doorgebracht bij vorige werkgevers of daarmee verbonden buitenlandse lichamen. De werkgever kan de werknemer in zo’n geval in staat stellen een pensioentekort in te kopen door middel van een aanvullende module. De aanwezigheid van een tekort moet men relateren aan de pensioenregeling bij de huidige werkgever. De aanvullende module kan zijn gebaseerd op het eindloonstelsel, het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel.

5.1 Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB

Partijen moeten de fiscaal toegestane inkoopruimte voor pensioen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals van toepassing op het moment van inkoop. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon, de in te bouwen AOW-uitkering en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inkoop.

Als de voor de werknemer geldende pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het fiscaal maximale opbouwpercentage van artikel 18a Wet LB ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend (zie V&A 17-012).

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Ook moet bij het bepalen van de inkoopruimte rekening gehouden worden met prijsgegeven, afgekochte of omgezette pensioenaanspraken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken die in het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer gedeeltelijk zijn prijsgegeven en zijn afgekocht of omgezet in een ODV. Ook moet rekening worden gehouden met de afkoop van de zogenaamde ‘kleine’ pensioenaanspraken na het beëindigen van de deelname aan een pensioenregeling.

Voor het bepalen van de inkoopruimte dient tot slot ook rekening te worden gehouden met het over de in aanmerking te nemen diensttijd opgebouwde aanspraken op nettopensioen en/of nettolijfrente.

Uit de systematiek van de wettelijke bepalingen volgt dat de wetgever een samenloop van de opbouw van bruto pensioen (opbouw met toepassing van de fiscale omkeerregel) en de opbouw van nettopensioen en/of nettolijfrente heeft willen voorkomen.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:

  • inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
  • inkoop van aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
  • stortingen van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Voor de berekening van de inkoopruimte dienen partijen uit te gaan van de in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft doorgebrachte diensttijd en genoten loon. Wel is ook hier het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren op overeenkomstige wijze van toepassing.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 5.3, 5.4 en 5.5 afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt. Allereerst is echter van belang te weten wanneer sprake is van een pensioentekort.

5.2 Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB?

Een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB kan zich voordoen als de werknemer vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgever(s) heeft gewerkt en er geen waardeoverdracht van de in die periode(n) opgebouwde pensioenaanspraken naar de pensioenregeling van de huidige werkgever heeft plaatsgevonden. Een periode vóór 8 juli 1994 waarin in het buitenland is gewerkt voor een met een vorige werkgever verbonden lichaam als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, Wet Vpb, dat niet in Nederland is gevestigd, wordt ook aangemerkt als een bij een vorige werkgever gewerkte periode.

Van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB is sprake als op het moment van de inkoop de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken door het ontbreken van de door de werknemer vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers gewerkte periode(n) lager is dan de waarde van het totaal van de aanspraken die op dat moment zouden zijn opgebouwd als de regeling van de huidige werkgever van kracht zou zijn geweest. De opgebouwde pensioenaanspraken moeten worden opgevat inclusief de daarop toegekende indexeringen en inclusief de (voorwaardelijk) toegekende rechten uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. Voorts is paragraaf 3.2 hierbij van overeenkomstige toepassing als de pensioenaanspraken (mede) zijn opgebouwd in een beschikbare-premieregeling.

Het is niet toegestaan om vóór 8 juli 1994 gelegen dienstjaren die betrokken zijn geweest in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling voor de inkoop op grond van artikel 10a, tweede lid, UBLB nog eens als dienstjaren mee te nemen. Deze dienstjaren zijn immers al pensioengevend geworden bij de nieuwe werkgever door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Daarnaast kan de inkoop niet leiden tot een hoger aantal in te kopen dienstjaren dan het aantal dienstjaren dat in de periode vóór 8 juli 1994 werkelijk bij vorige werkgevers is doorgebracht.

Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening gehouden met kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

5.3 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee. Deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB;
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.3 weer van overeenkomstige toepassing in geval van een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van de opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) over één dienstjaar naar het moment van inkoop.
  10. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 8 gedeeld door de uitkomst van stap 9.
  11. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5.4 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee. Deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB;
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.3 weer van overeenkomstige toepassing in geval van aanspraken uit een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. De aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd van vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te kopen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  10. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 8 gedeeld door de uitkomst van stap 9 en vermenigvuldigd met € 100.
  11. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

5.5 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de vóór 8 juli 1994 doorgebrachte diensttijd bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB. De diensttijd bij vorige werkgevers moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van de diensttijd rekening met het volgende:
    • vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee. Deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB;
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop over de in stap 1 vastgestelde perioden opgebouwde pensioenaanspraken bij vorige werkgevers. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • in de periode vóór 8 juli 1994 uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • de bij vorige werkgevers reeds ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 8 juli 1994
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken:
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de bij de huidige werkgever reeds eerder ingekochte of toegekende pensioenaanspraken die betrekking hebben op de diensttijd vóór 8 juli 1994. Hierbij is paragraaf 3.3 weer van overeenkomstige toepassing in geval van aanspraken uit een beschikbare-premieregeling.
  4. Bepaal de tot het moment van inkoop in de pensioenregeling van de huidige werkgever opgebouwde pensioenaanspraken. De aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • op de inkoopdatum reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  5. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. De op basis van dat besluit onvoorwaardelijk toegekende aanspraken zijn opgenomen in de opgebouwde pensioenaanspraken van stap 2 en 4.
  6. Bepaal de tot het moment van inkoop op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken als ook rekening wordt gehouden met de in stap 1 bepaalde diensttijd van vóór 8 juli 1994 bij vorige werkgevers en daarmee verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, UBLB en de diensttijd tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB. Bij het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. Indien in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling rekening wordt gehouden met risicopremies voor het partnerpensioen en/of wezenpensioen, moeten deze risicopremies eveneens geëlimineerd worden.
  7. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3, 4, 5 en 6 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 5 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  8. Verminder de in stap 7 berekende waarde van stap 6 met de som van de in stap 7 berekende waarden van de stappen 2, 3, 4 en 5. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  9. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 8, verhoogd met de kostenopslag zoals die is verwerkt in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling.
  10. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6 Inkoop van een pensioentekort bij het ontbreken mogelijkheid van waardeoverdracht als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB

Deze paragraaf behandelt de inkoop van een pensioentekort dat het gevolg is van het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal als bedoeld in de artikelen 70a, 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW. De werkgever kan de werknemer in zo’n geval in staat stellen het pensioentekort in te kopen door middel van een aanvullende module. De aanwezigheid van een tekort moeten partijen relateren aan de pensioenregeling bij de huidige werkgever. De aanvullende module kan zijn gebaseerd op het eindloonstelsel, het middelloonstelsel of het beschikbare-premiestelsel.

6.1 Uitgangspunten voor de berekening van inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB

Partijen moeten de fiscaal toegestane inkoopruimte voor pensioen bepalen op basis van hoofdstuk IIB Wet LB, zoals van toepassing op het moment van inkoop.

Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met het fiscaal maximale opbouwpercentage, het maximum pensioengevend loon, de in te bouwen AOW-uitkering en de pensioenrichtleeftijd zoals van toepassing op het moment van inkoop.

Als de voor de werknemer geldende pensioenregeling uitgaat van een lagere pensioenleeftijd dan de pensioenrichtleeftijd, dient het fiscaal maximale opbouwpercentage ten opzichte van die leeftijd te worden herrekend (zie V&A 17-012).

Werkgever en werknemer moeten bij het bepalen van de inkoopruimte rekening houden met de aan de werknemer toegekende (voorwaardelijke) pensioenaanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Ook moet bij het bepalen van de inkoopruimte rekening gehouden worden met prijsgegeven, afgekochte of omgezette pensioenaanspraken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan in eigen beheer verzekerde pensioenaanspraken die in het kader van het uitfaseren van pensioen in eigen beheer gedeeltelijk zijn prijsgegeven en zijn afgekocht of omgezet in een ODV. Ook moet rekening worden gehouden de afkoop van de zogenaamde ‘kleine’ pensioenaanspraken na het beëindigen van de deelname aan een pensioenregeling.

Voor het bepalen van de inkoopruimte dient tot slot ook rekening te worden gehouden met het over de in aanmerking te nemen diensttijd opgebouwde aanspraken op nettopensioen en/of nettolijfrente.

Uit de systematiek van de wettelijke bepalingen volgt dat de wetgever een samenloop van de opbouw van bruto pensioen (opbouw met toepassing van de fiscale omkeerregel) en de opbouw van nettopensioen en/of nettolijfrente heeft willen voorkomen.

Om de inkoopruimte te berekenen dient men de opgebouwde aanspraken en de aanspraken op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever met elkaar te vergelijken op basis van de respectievelijke actuariële contante waarden.

De werknemer mag de inkoopruimte benutten door middel van:

  • inkoop van aanvullende diensttijd in een eindloonregeling,
  • inkoop van aanvullend pensioen in een middelloonregeling of
  • stortingen van aanvullende beschikbare premies in een beschikbare-premieregeling.

Voor de berekening van de inkoopruimte dienen partijen uit te gaan van de in de jaren waarop de inkoop betrekking heeft doorgebrachte diensttijd en genoten loon. Wel is ook hier het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren op overeenkomstige wijze van toepassing.

Omdat de inkoop als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB om verschillende uitwerkingen vraagt voor eindloon-, middelloon-, of beschikbare-premieregelingen, zijn in de paragrafen 6.3, 6.4 en 6.5 afzonderlijke stappenplannen uitgewerkt. Allereerst is echter van belang te weten wanneer sprake is van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB.

6.2 Wanneer is sprake van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB?

Per 1 januari 2007 is de PW in werking getreden. De PW vervangt de PSW. Een DGA valt (behoudens overgangsrecht) niet onder de PW.

Hierdoor kan een DGA geen gebruik maken van de mogelijkheid van waardeoverdracht zoals omschreven in de artikelen 70a, 71, 74, 75, 85 tot en met 88 en 91 van de PW. Artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB biedt voor de DGA dan ook niet meer de mogelijkheid om na een waardeoverdracht rekening te houden met de werkelijke dienstjaren die bij de vorige werkgever zijn doorgebracht. Om te voorkomen dat dit voor een DGA tot een beperking van de fiscale mogelijkheden leidt, is artikel 10a, derde lid, in het UBLB opgenomen.

Uit het feit dat het pensioentekort het gevolg moet zijn van het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal volgt dat er bij de vorige werkgever over de in te kopen dienstjaren pensioen opgebouwd moet zijn. Als er geen pensioen is opgebouwd, is geen waardeoverdracht mogelijk omdat er geen sprake is van over te dragen pensioenkapitaal. Het pensioentekort is dan niet het gevolg van het feit dat de voor een waardeoverdracht relevante bepalingen van de PW niet van toepassing zijn voor de DGA. Zoals ook is aangegeven in Vraag en Antwoord 08-011 kan artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB dan niet worden toegepast. Voor een dergelijke situatie resteert slechts de mogelijkheid uit het tweede lid van artikel 10a: de inkoop over dienstjaren vóór 8 juli 1994 doorgebracht bij vorige werkgevers indien en voor zover sprake is van een pensioentekort op basis van de huidige regeling.

Van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB is sprake als op het moment van de inkoop de waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken door het ontbreken van de mogelijkheid van waardeoverdracht van pensioenkapitaal lager is dan de waarde van de aanspraken die zouden zijn opgebouwd als de regeling van de huidige werkgever van kracht zou zijn geweest. De opgebouwde pensioenaanspraken moeten daarbij worden opgevat inclusief de daarop toegekende indexeringen en inclusief de (voorwaardelijk) toegekende rechten uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. Voorts is paragraaf 3.3 hierbij van overeenkomstige toepassing als de pensioenaanspraken (mede) zijn opgebouwd in een beschikbare-premieregeling. Zoals hiervoor al is opgemerkt, moet bij het bepalen van de inkoopruimte rekening ook gehouden worden met afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de over de in aanmerking te nemen diensttijd opgebouwde aanspraken op nettopensioen en/of nettolijfrente.

Het is niet toegestaan om dienstjaren die betrokken zijn geweest in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling voor de inkoop op grond van artikel 10a, derde lid, UBLB nog eens als dienstjaren mee te nemen. Deze dienstjaren zijn immers al pensioengevend geworden bij de nieuwe werkgever door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB. Daarnaast kan de inkoop niet leiden tot een hoger aantal in te kopen dienstjaren dan het aantal dienstjaren dat werkelijk bij de vorige werkgever(s) is doorgebracht.

Bij de bepaling van de doorgebrachte diensttijd moet men rekening houden met kortingen op de pensioengevende diensttijd als gevolg van toepassing van artikel 19 Wet LB. Ook deeltijdfactoren moeten in aanmerking worden genomen.

6.3 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een eindloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren tot het moment van inkoop bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee; deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB.
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en -aanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de bij stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van de opbouw van het OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) over 1 dienstjaar naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in diensttijd is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6.4 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een middelloonregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee. Deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB;
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te kopen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. Bepaal met overeenkomstige toepassing van paragraaf 2.3 de actuariële contante waarde van € 100 OP (indien van toepassing inclusief PP en/of WzP) naar het moment van inkoop.
  8. De inkoopruimte uitgedrukt in een pensioenbedrag is gelijk aan de uitkomst van stap 6 gedeeld door de uitkomst van stap 7 en vermenigvuldigd met € 100.
  9. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.

6.5 Stappenplan bij inkoop van een pensioentekort als bedoeld in artikel 10a, derde lid, UBLB in een beschikbare-premieregeling

  1. Bepaal de som van de dienstjaren bij de huidige werkgever en de werkelijke dienstjaren bij vorige werkgever(s). De diensttijd bij een vorige werkgever moet kunnen worden vastgesteld op basis van een adequate diensttijdadministratie. Diensttijd waarvoor dat niet kan, mag niet worden meegeteld. Houd bij de bepaling van het aantal dienstjaren rekening met het volgende:
    • bij vorige werkgevers doorgebrachte diensttijd die is betrokken in een waardeoverdracht naar de pensioenregeling telt niet mee. Deze diensttijd is al pensioengevend geworden door toepassing van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB;
    • diensttijd waarvoor als gevolg van de toepassing van artikel 19 Wet LB een korting op de pensioengevende diensttijd geldt, telt niet mee; deze diensttijd mag immers niet worden ingekocht;
    • deeltijdfactoren die in het verleden van toepassing zijn geweest moeten in aanmerking worden genomen.
  2. Bepaal alle tot het moment van inkoop in de pensioenregeling(en) van de huidige werkgever en de vorige werkgever(s) opgebouwde pensioenaanspraken. Deze aanspraken moeten worden vastgesteld inclusief:
    • reeds toegekende indexaties of toeslagen;
    • uit waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken;
    • eerder op basis van individuele modules verkregen pensioenaanspraken;
    • bij scheiding aan een ex-partner toegekende rechten op bijzonder PP;
    • bij conversie aan een ex-partner toebedeelde aanspraken;
    • onvoorwaardelijk toegekende aanspraken die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
    • eerder prijsgegeven, afgekochte of in een ODV omgezette pensioenaanspraken;
    • opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente.

      Bij het vaststellen van opgebouwde pensioenaanspraken wordt geen rekening gehouden met een op grond van artikel 134 PW toegepaste korting op de pensioenaanspraken (afstempelen).

      Onderrendementen uit een eerdere beschikbare-premieregeling dienen bij de waarde van de aanspraken te worden geteld, overrendementen mogen daarvan worden afgetrokken, beide desgewenst te berekenen op de forfaitaire wijze als aangegeven in paragraaf 3.3.
  3. Bepaal de uiterlijk op 31 december 2007 voorwaardelijk toegekende pensioenrechten die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.
  4. Bepaal de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken over de diensttijd volgens stap 1. Hierbij mogen partijen voor het vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren gebruik maken van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB. Voor het bepalen van de op basis van de pensioenregeling van de huidige werkgever op te bouwen pensioenaanspraken moet men uitgaan van netto beschikbare premies. Indien in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling rekening wordt gehouden met risicopremies voor het partnerpensioen en/of wezenpensioen, moeten deze risicopremies eveneens geëlimineerd worden.
  5. Bereken met overeenkomstige toepassing van de paragrafen 2.3 en 3.3 de actuariële contante waarden van de onder stappen 2, 3 en 4 vastgestelde pensioenrechten en pensioenaanspraken naar het moment van inkoop. Bij de waardering van de voorwaardelijke pensioenrechten uit stap 3 mag geen rekening worden gehouden met de kans dat het voorwaardelijke recht niet of niet volledig wordt gerealiseerd.
  6. Verminder de bij stap 5 berekende waarde van stap 4 met de in stap 5 berekende waarden van de stappen 2 en 3. Als de uitkomst negatief is wordt deze op NIHIL gesteld.
  7. De inkoopruimte is gelijk aan de uitkomst van stap 6, verhoogd met de kostenopslag zoals die is verwerkt in de leeftijdsafhankelijke beschikbare premie van de pensioenregeling.
  8. Binnen de aldus berekende inkoopruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inkopen.
Ter informatie!  Eurobedragen in tabellen

De hieronder in de tabellen van de bijlagen opgenomen bedragen zijn eurobedragen. Vanwege problemen met de weergave zijn de bedragen in de tabellen nu opgenomen zonder euroteken.

Bijlage I: Tabel voor berekening forfaitair pensioengevend loon artikel 10ba UBLB

leeftijdloopbaanindexcijferloonstijgingspercentage
55 en ouder1000
5499,00991
5398,02961
5297,05901
5196,09801
5095,14661
4994,20451
4893,27181
4792,34831
4691,43401
4590,52871
4488,75362
4387,01342
4285,30722
4183,63452
4081,99462
3980,38692
3878,81072
3777,26542
3675,75042
3574,26512
3472,10203
3370,00193
3267,96313
3165,98353
3064,06173
2962,19583
2860,38433
2758,62553
2656,91803
2555,26023
2453,65073
2352,08803
2250,57093
2149,09803
2047,66793
1946,27953
1844,93163

Bijlage II: Rekenvoorbeeld inhaal van in het verleden niet opgebouwd pensioen op basis van forfaitair vastgesteld loon artikel 10ba UBLB

Werknemer W werkt sinds 1 januari 1995 in een fulltime dienstverband bij Werkgever A. Werknemer W is geboren op 1 januari 1974. Het pensioengevend loon van Werknemer W in 2020 bedraagt (op jaarbasis) € 125.000. Naast het structurele loon ontvangt Werknemer W in 2020 ook nog een variabel loon van € 10.000.

Werknemer W wil op 1 juli 2020 zijn tot en met 2019 in de pensioenregeling van Werkgever A opgebouwde OP-aanspraken verhogen door middel van een inhaal van pensioen over de eerder bij de werkgever gewerkte jaren. Voor de inhaal maakt W gebruik van het in paragraaf 3.2.1 omschreven praktische handvat van artikel 10ba UBLB voor het forfaitair vaststellen van het pensioengevend loon van de in te halen jaren.

Vraag:

Hoe hoog is het met toepassing van het praktische handvat van artikel 10ba UBLB forfaitair vastgestelde pensioengevend loon van Werknemer W voor de in te halen jaren?

Uitwerking:

Op het moment van inhaal is Werknemer X 46 jaar oud. Volgens de in Bijlage I opgenomen tabel voor het berekenen van het forfaitair pensioengevend loon is het loopbaanindexcijfer voor een leeftijd van 46 jaar: 91,4330. Het forfaitaire structurele pensioengevend loon van Werknemer W bedraagt dan:

  • 2016: 85,3072/91,4330 * € 125.000 = € 123.763,71
  • 2011: 77,2654/91,4330 * € 125.000 = € 105.631,17
  • 2008: 72,1020/91,4330 * € 125.000 = € 98.572,18
  • 1995: 49,0980/91,4330 * € 125.000 = € 67.122,92

Voor de berekening van de inhaalruimte voor het in het verleden niet opgebouwde pensioen in een middelloonregeling of een beschikbare-premieregeling kan het forfaitair vastgestelde structurele pensioengevend nog worden verhoogd met de in de betreffende daadwerkelijk genoten variabele loonbestanddelen. Het voor de inhaal in aanmerking te nemen pensioengevend loon mag echter niet hoger zijn dan het in het jaar van inhaal geldende maximum pensioengevend loon. Bovendien moet voor de berekening van de inhaalruimte het in aanmerking te nemen pensioengevend loon nog worden verminderd met de in jaar van inhaal geldende AOW-franchise.

Het voor de inhaal in 2020 in aanmerking te nemen pensioengevend loon bedraagt dan:

jaarleef-tijdloopbaan-indexcijferforfaitair structureel
loon
genoten variabel
loon
totaalmaximum pensioen-
gevend
loon
pensioen-
gevend
loon
20204691,4330125.00018.000143.000110.111110.111
20194590,5287123.76416.000139.764110.111110.111
20184488,7536121.33710.000131.337110.111110.111
20174387,0134118.95811.000129.958110.111110.111
20164285,3072116.6259.000125.625110.111110.111
20154183,6345114.3399.000123.339110.111110.111
20144081,9946112.0976.000118.097110.111110.111
20133980,3869109.8993.000112.899110.111110.111
20123878,8107107.74413.000120.744110.111110.111
20113777,2654105.6312.000107.631110.111107.631
20103675,7504103.5607.000110.560110.111110.111
20093574,2651101.5296.000107.529110.111107.529
20083472,102098.5729.000107.572110.111107.572
20073370,001995.70112.000107.701110.111107.701
20063267,963192.91410.000102.914110.111102.914
20053165,983590.2073.00093.207110.11193.207
20043064,061787.5804.00091.580110.11191.580
20032962,195885.0297.00092.029110.11192.029
20022860,384382.5531.00083.553110.11183.553
20012758,625580.1485.00085.148110.11185.148
20002656,918077.8148.00085.814110.11185.814
19992555,260275.5473.00078.547110.11178.547
19982453,650773.3476.00079.347110.11179.347
19972352,088071.2116.00077.211110.11177.211
19962250,570969.1379.00078.137110.11178.137
19952149,098067.1234.00071.123110.11171.123

Indien de inhaal van het in het verleden niet opgebouwde OP plaatsvindt in een middelloonregeling kan de omvang van het fiscaal maximaal op te bouwen pensioen (stap 3 van het in paragraaf 3.4 opgenomen stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte) als volgt worden bepaald:

jaarpensioen- gevend
loon
AOW- franchisepensioen-
grondslag
fiscaal maximaal OP (ML 1,875%)
2019110.11114.16795.9441.799
2018110.11114.16795.9441.799
2017110.11114.16795.9441.799
2016110.11114.16795.9441.799
2015110.11114.16795.9441.799
2014110.11114.16795.9441.799
2013110.11114.16795.9441.799
2012110.11114.16795.9441.799
2011107.63114.16793.4641.752
2010110.11114.16795.9441.799
2009107.52914.16793.3621.751
2008107.57214.16793.4051.751
2007107.70114.16793.5341.754
2006102.91414.16788.7471.664
200593.20714.16779.0401.482
200491.58014.16777.4131.451
200392.02914.16777.8621.460
200283.55314.16769.3861.301
200185.14814.16770.9811.331
200085.81414.16771.6471.343
199978.54714.16764.3801.207
199879.34714.16765.1801.222
199777.21114.16763.0441.182
199678.13714.16763.9701.199
199571.12314.16756.9561.068

Totaal fiscaal maximaal op te bouwen middelloonpensioen 39.110

Indien de inhaal van het in het verleden niet opgebouwde pensioen plaatsvindt in een beschikbare-premieregeling op basis van staffel 1 van Bijlage I van het Staffelbesluit pensioenen kan de omvang van de fiscaal maximale beschikbare premie voor het OP (stap 3 van het in paragraaf 3.4 opgenomen stappenplan voor de berekening van de inhaalruimte) als volgt worden bepaald:

Jaarpensioen-
gevend
loon
AOW-
franchise
pensioen-
grondslag
fiscaal maximaal OP
    premie-percentagepremie-bedrag
2019110.11114.16795.94410,0%9.594
2018110.11114.16795.9448,2%7.867
2017110.11114.16795.9448,2%7.867
2016110.11114.16795.9448,2%7.867
2015110.11114.16795.9448,2%7.867
2014110.11114.16795.9448,2%7.867
2013110.11114.16795.9446,7%6.428
2012110.11114.16795.9446,7%6.428
2011107.63114.16793.4646,7%6.262
2010110.11114.16795.9446,7%6.428
2009107.52914.16793.3626,7%6.255
2008107.57214.16793.4055,5%5.137
2007107.70114.16793.5345,5%5.144
2006102.91414.16788.7475,5%4.881
200593.20714.16779.0405,5%4.347
200491.58014.16777.4135,5%4.258
200392.02914.16777.8624,5%3.504
200283.55314.16769.3864,5%3.122
200185.14814.16770.9814,5%3.194
200085.81414.16771.6474,5%3.224
199978.54714.16764.3804,5%2.897
199879.34714.16765.1803,7%2.412
199777.21114.16763.0443,7%2.333
199678.13714.16763.9703,7%2.367
199571.12314.16756.9563,7%2.107
Totaal fiscaal maximale beschikbare-premie129.661

Voor de berekening van de inhaalruimte moet de contante waarde van dit fiscaal maximale pensioen worden verminderd met de in stappen 1, 2 en 4 van het stappenplan van paragraaf 3.4 berekende contante waarde van de eerder opgebouwde pensioenaanspraken.

Bijlage III: Voorbeeld onderrendement als bedoeld in paragraaf 3.3.1

jaarnetto ingelegde
beschikbare premie
(o.b.v. 4% premiestaffel)
fictieve eindwaarde:
netto premie * 1,06 (inkoopjaar –jaar + 1)
20142.5003.346
20153.0003.787
20163.0003.573
20173.5003.933
20184.0004.240
20193.5003.500
2020 (inkoop) 22.379

Uitgaande van een aanwezige beleggingswaarde van stel € 15.000 bedraagt het niet in te halen of in te kopen onderrendement € 7.379. Voor de berekeningen dient men voor de opgebouwde aanspraken uit te gaan van een waarde van € 22.379.

Bijlage IV: Voorbeeld overrendement als bedoeld in paragraaf 3.3.2

jaarnetto ingelegde
beschikbare premie
(o.b.v. 4% premiestaffel)
fictieve eindwaarde:
netto premie * 1,06 (inkoopjaar –jaar + 1)
20142.5003.346
20153.0003.787
20163.0003.573
20173.5003.933
20184.0004.240
20193.5003.500
2020 (inkoop) 22.379

Uitgaande van een aanwezige beleggingswaarde van stel € 25.000 bedraagt het behaalde overrendement € 2.621. Bij de berekening van in te halen of in te kopen pensioen mag het overrendement van € 2.621 buiten beschouwing worden gelaten. Voor de berekeningen mag men voor de opgebouwde aanspraken uitgaan van een waarde van € 22.379.

Bijlage V: Voorbeeld vereenvoudigde berekening van de inhaalruimte voor een beschikbare-premieregeling als bedoeld in paragraaf 3.5

Werknemer X (geboren op 1 januari 1975) werkt vanaf 1 januari 2003 bij Werkgever A. Werknemer X neemt vanaf 1 januari 2003 deel aan de pensioenregeling van de werkgever. De pensioenregeling is altijd een beschikbare-premieregeling geweest. De pensioenregeling is in de loop van de jaren verschillende keren aangepast aan de wijzigingen van de fiscale pensioenregels. Werknemer X heeft geen gebruik gemaakt van de met ingang van 1 januari 2015 door Werkgever A geboden mogelijkheid om deel te nemen aan een nettopensioenregeling. Werknemer X heeft ook geen premies gestort voor een nettolijfrente als bedoeld in afdeling 5.3A. van de Wet IB 2001. Verder heeft Werknemer X geen recht op een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004.

Werknemer X wil in 2020 de in de beschikbare-premieregeling van zijn werkgever aanwezige fiscale inhaalruimte volledig benutten. Hierna zal de fiscale inhaalruimte worden vastgesteld met behulp van het stappenplan voor de vereenvoudigde berekening van paragraaf 3.5. In het voorbeeld zijn de bedragen afgerond op hele euro’s.

Stap 1

Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de tot het moment van inhaal in de beschikbare-premieregeling(en) van de huidige werkgever ingelegde premies.

jaarleef-tijd salaris maximum
pensioen- gevend
loon
AOW-
franchise
pensioen-
grondslag
pensioen-regeling
premie-percentage pensioen- regeling ingelegde
beschik-
bare
premie
      brutonetto
20032885.000n.v.t.11.21373.78712,8%10,7%7.899
20042986.700n.v.t.11.36675.33412,8%10,7%8.064
20053088.434n.v.t.11.35477.08015,5%13,0%9.992
20063190.203n.v.t.11.56678.63711,7%9,8% 7.694
20073292.007n.v.t.11.87280.13512,0%10,0% 8.042
20083393.847n.v.t.12.20981.63812,0%10,0% 8.193
20093495.724n.v.t.12.46683.258n.v.t.10,0% 8.325
20103597.638n.v.t.12.67484.964n.v.t.12,1% 10.280
20113699.591n.v.t.12.89886.693n.v.t.12,1% 10.489
201237101.583n.v.t.13.06288.521n.v.t.12,1% 10.711
201338103.615n.v.t.13.22790.388n.v.t.12,1% 10.936
201439105.687n.v.t.13.44992.238n.v.t.10,6% 9.777
201540107.801100.00012.64287.358n.v.t.11,3% 9.871
201641109.957101.51912.95388.566n.v.t.11,3% 10.007
201742112.156103.31713.12390.194n.v.t.14,8% 13.348
201843114.399105.07513.34491.731n.v.t.14,0% 12.842
201944116.687107.59313.78593.808n.v.t.14,0% 13.133
202045119.021110.11114.16795.944n.v.t.16,3% 15.638

In de pensioenregeling van Werkgever A zijn de volgende premiestaffels gehanteerd:

Stap 2 + 3 + 4

  1. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de omvang van het genoten pensioengevend loon. Het pensioengevend loon is ten hoogste gelijk aan het in het jaar waarin de inhaal plaatsvindt geldende maximum pensioengevend loon.
  2. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de omvang van de pensioengrondslag. Voor het vaststellen van de pensioengrondslag dient het voor elk jaar vastgestelde pensioengevend loon te worden verminderd met de AOW-franchise zoals die van toepassing is in het jaar waarin de inhaal plaatsvindt.
  3. Bepaal voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de maximaal in te leggen beschikbare premies als de huidige pensioenregeling over die diensttijd van toepassing was geweest. Voor de maximaal in te leggen premie dient men voor elk van de jaren uit te gaan van de leeftijd die de werknemer had in het jaar waarover de premieruimte wordt berekend.
jaarleef-tijdsalarismaximum pensioen-gevend
loon
AOW-franchisepensioen- grondslag inhaalpremie-percentage inhaalmaximale
premie
o.b.v.
huidige pensioen- regeling
      netto 
20032885.000110.11114.16770.8339,0%6.374
20042986.700110.11114.16772.5339,0%6.527
20053088.434110.11114.16774.26710,4%7.723
20063190.203110.11114.16776.03610,4%7.907
20073292.007110.11114.16777.84010,4%8.095
20083393.847110.11114.16779.68010,4%8.286
20093495.724110.11114.16781.55710,4%8.481
20103597.638110.11114.16783.47112,1%10.100
20113699.591110.11114.16785.42412,1%10.336
201237101.583110.11114.16787.41612,1%10.577
201338103.615110.11114.16789.44812,1%10.823
201439105.687110.11114.16791.52012,1%11.073
201540107.801110.11114.16793.63414,0%13.108
201641109.957110.11114.16795.79014,0%13.410
201742112.156110.11114.16795.94414,0%13.432
201843114.399110.11114.16795.94414,0%13.432
201944116.687110.11114.16795.94414,0%13.432
202045119.021110.11114.16795.94416,3%15.638

De maximale premie op basis van de huidige pensioenregeling is bepaald aan de hand van de premiestaffel zoals die op het moment van inhaal is opgenomen in de pensioenregeling. Deze premiestaffel is gelijk aan tabel 1 (opbouw gericht op 1,875% per dienstjaar bij middelloonstelsel, pensioenleeftijd 68 jaar), kolom 2 (OP en uitgesteld opgebouwd PP) van bijlage IV (rekenrente premiestaffel 3%) van het Staffelbesluit pensioenen.

Stap 5

Verminder voor elk van de jaren van de verstreken pensioengevende diensttijd bij de huidige werkgever de uitkomst van stap 4 met de uitkomst van stap 1. Het resultaat per jaar kan zowel positief als negatief zijn.

jaarmaximale premie
o.b.v. huidige pensioenregeling
eerder ingelegde premieinhaalruimte
2003€ 6.374€ 7.899-€ 1.525
2004€ 6.527€ 8.064-€ 1.537
2005€ 7.723€ 9.992-€ 2.269
2006€ 7.907€ 7.694€ 213
2007€ 8.095€ 8.042€ 53
2008€ 8.286€ 8.193€ 93
2009€ 8.481€ 8.325€ 156
2010€ 10.100€ 10.280-€ 180
2011€ 10.336€ 10.489-€ 153
2012€ 10.577€ 10.711-€ 134
2013€ 10.823€ 10.936-€ 113
2014€ 11.073€ 9.777€ 1.296
2015€ 13.108€ 9.871€ 3.237
2016€ 13.410€ 10.007€ 3.403
2017€ 13.432€ 13.348€ 84
2018€ 13.432€ 12.842€ 590
2019€ 13.432€ 13.133€ 299
2020€ 15.638€ 15.638€ 0

De totale inhaalruimte voor 2020 (het saldo van de jaarlijkse inhaalruimtes) bedraagt € 3.513.

Stap 6 + 7

  1. Het in stap 5 per jaar berekende resultaat mag vermenigvuldigd worden met een samengestelde interestfactor voor elk jaar gelegen tussen het einde van het in te halen jaar en de aanvang van het jaar waarin de inhaal plaatsvindt. De interestfactor is gelijk aan 1 plus de rente die is gehanteerd voor de berekening van de premiestaffel van de huidige beschikbare-premieregeling (in dit voorbeeld is de premiestaffel 2020 gebaseerd op Bijlage IV van het Staffelbesluit pensioenen; de interestfactor is dan gelijk aan 1 + 0,03). Indien wordt gekozen voor het oprenten van de resultaten, dient de oprenting voor alle jaren (dus zowel voor positieve als voor negatieve resultaten) plaats te vinden.
  2. Bepaal het saldo van de negatieve en positieve uitkomsten van stap 5 (zonder oprenting) of stap 6 (met oprenting).
jaarinhaalruimteoprentinginhaalruimte
na oprenting
2003-€ 1.525-€ 922-€ 2.447
2004-€ 1.537-€ 857-€ 2.394
2005-€ 2.269-€ 1.163-€ 3.432
2006€ 213€ 99€ 312
2007€ 53€ 22€ 75
2008€ 93€ 35€ 128
2009€ 156€ 53€ 209
2010-€ 180-€ 54-€ 234
2011-€ 153-€ 40-€ 193
2012-€ 134-€ 30-€ 164
2013-€ 113-€ 21-€ 134
2014€ 1.296€ 206€ 1.502
2015€ 3.237€ 406€ 3.643
2016€ 3.403€ 315€ 3.718
2017€ 84€ 5€ 89
2018€ 590€ 17€ 607
2019€ 299-€ 0€ 299
2020€ 0€ 0€ 0

De totale inhaalruimte voor 2020 (het saldo van de jaarlijkse inhaalruimtes) na oprenting is € 1.584.

Stap 8

Verminder het in stap 7 bepaalde saldo met:

  1. (on)voorwaardelijk toegekende toekomstige premiestortingen die voortvloeien uit een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004;
  2. de waarde van de opgebouwde aanspraken op een nettopensioen en/of een nettolijfrente;

Omdat Werknemer X geen recht heeft op een inkoop van pensioen als bedoeld in paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 en ook geen aanspraken heeft op een nettopensioen en/of een nettolijfrente, hoeft de in stap 7 berekende inhaalruimte niet verminderd te worden.

Stap 9

Indien de uitkomst van stap 8 leidt tot een positief bedrag, is dit bedrag de inhaalruimte uitgedrukt in euro’s. Binnen de aldus berekende inhaalruimte kan de werknemer beslissen welk deel hij daarvan gaat inhalen. De berekende inhaalruimte kan worden verhoogd met de werkelijke door de pensioenuitvoerder voor de inhaal in rekening te brengen kosten.

Omdat de oprenting van de in stap 5 berekende inhaalruimte leidt tot een vermindering van de inhaalruimte, ligt het in de situatie van Werknemer X voor de hand om de oprenting niet toe te passen. De inhaalruimte voor Werknemer X in 2020 bedraagt dan € 3.513.

[1] Besluit van 18 mei 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in verband met de inwerkingtreding van de Wet fiscale behandeling van pensioenen (Staatsblad 1999, nr. 212, blz. 7).

Deel deze pagina